wijk (445)>
Overleg gemeentesecretaris en wijkregisseur | Nov 2022 | Nagaan hoe plannen van gemeente bekend kunnen worden voor onze wijk. | We hadden een constructief gesprek over hoe de plannen van de gemeente eerder in de wijk(en) bekend zouden kunnen worden. Bijvoorbeeld door het vertalen van beleidsplannen naar effecten voor de wijk. Door gebrek aan capaciteit in het gemeentelijk apparaat is dat niet haalbaar. Dichter bij de wijk staan sluit echter wel aan bij ontwikkelingen binnen de gemeente. Dat zou kunnen door medewerkers die plannen voorbereiden in gesprek te laten gaan met wijkbewoners. Samen met de wijkregisseur gaan we dat vormgeven. Begin 2023 gaan we dat oppakken. |
Activiteit |
Datum | Bedoeling | Uitkomst | |
In gesprek met medewerkers gemeente | Eind juni | In vervolg op het gesprek met de gemeentesecretaris en wijkregisseur staat een afspraak voor een bezoek van medewerkers van de gemeente om plannen toe te lichten. Over welke onderwerpen of plannen van de gemeente wilt u meer weten? U hebt tot 20 mei om uw vragen of onderwerpen kenbaar te maken via voorzitter@profburgwijk.nl |
Voorzitter: Sander La Grouw voorzitter@profburgwijk.nl Sinds begin 2024 ben ik voorzitter van de Wijkvereniging. Ik woon nu 9 jaar in deze wijk en ben een geboren Leidenaar. De Stieltjesstraat is mijn uitvalsbasis waar ik woon met mijn vrouw Renske en mijn twee kinderen Hannah en Lucas. Het is een voorrecht om hier te mogen wonen. Er is een goed aanbod van onderwijs, sport en het polderpark maakt dat de natuur ook dichtbij is. Verder is er heel veel te ontdekken en is de algehele bouwstijl onovertroffen. Natuurlijk wonen hier ook de gezelligste mensen van Leiden 😊 Schroom niet om ons bestuur bij vragen of opmerkingen te benaderen, want samen kunnen we de wijk mogelijk nog mooier maken. Alleen met jullie hulp weten we wat er speelt en kunnen we hier actief op reageren. Tot ziens in de wijk! |
||
Secretaris: Kees Rotteveel Secretaris@profburgwijk.nl Ik ben Kees Rotteveel en secretaris van de vereniging. Ik woon sinds 2002 in de Van 't Hoffstraat, lekker alleen. Ik geniet van de de variatie en diversiteit van onze wijk wat architectuur en mensen betreft. Het liefst loop ik naar de stad of het station om er extra lang van te kunnen genieten. |
||
Penningmeester: John Molenaar penningmeester@profburgwijk.nl Ik ben John Molenaar en penningmeester van de vereniging. Ik woon sinds 2011 in de Van der Hoevenstraat samen met mijn vrouw Fleur, zoon Sam en dochter Britt. Het is heerlijk om te wonen in deze prachtige wijk dus ik vind het geweldig om op deze manier bij te kunnen dragen. |
||
Bestuurslid: Karin Verbaken karinverbaken@profburgwijk.nl Ik ben Karin Verbaken. Na vele jaren als ontwikkelingsexpert in het buitenland te hebben gewoond en gewerkt ben ik begin deze eeuw in de ProfBurgWijk neergestreken. Als lid van het bestuur van de wijkvereniging, alweer sinds 2020, probeer ik mijn aandacht en energie nu aan het lokale gebeuren te geven. Maar het bloed kruipt waar ‘t niet gaan kan, ik wil in mijn laatste tijd als bestuurslid nog iets extra’s doen voor de groep expats in onze wijk, en voor de kleine ondernemers en/of ZPP-ers, waartoe ik zelf ook jaren heb behoord. Beide groepen zijn hier best talrijk, maar we weten te weinig af van hun leven in de wijk, hun mogelijkheden en behoeften. Het lijkt me leuk hier wat aan te doen! |
||
Bestuurslid: Loes van der Hulst loesvanderhulst@profburgwijk.nl Mijn naam is Loes van der Hulst. Al jaren woon ik met plezier in de wijk en ik wilde graag wat terug doen. Eerst in de vorm als penningmeester, nu in de vorm van evenementen binnen de wijk. |
||
Bestuurslid: Thea Dickhoff theadickhoff@profburgwijk.nl Mijn naam is Thea Dickhoff, sinds maart 2023 algemeen bestuurslid van de wijkvereniging. Ik woon hier nu bijna twee jaar en heb het prima naar mijn zin. Mooie wijk, dichtbij de stad en fijn om door te wandelen met die mooie bouwstijlen. Ik was zelfstandig ondernemer in beleidsadvisering, coaching en training in de non profitsector. Sinds 2023 met prepensioen en dat leek me een goede gelegenheid om me in te zetten voor de wijk. Binnen het bestuur hebben belangenbehartiging en het bijdragen aan cohesie en verbinding in de wijk mijn speciale aandacht. |
||
Bestuurslid: David van Es davidvanes@profburgwijk.nl Mijn naam is David van Es en ik woon hier al een aantal jaar in onze prachtige wijk. Ik ben eigenaar van een adviesbureau voor verantwoorde digitalisering. In mijn vrije tijd houd ik mij graag bezig met mijn gezin en alles wat met techniek te maken heeft. Ik woon fijn in onze buurt en wil graag mijn steentje bijdragen om het nog fijner te maken en meer te leren over de mensen in onze wijk. Daarom heb ik besloten om me in te zetten voor de wijkvereniging. Mijn doel is om via de vereniging meer verbinding in de buurt te creëren. Of het nu gaat om gezamenlijke projecten of het verbeteren van onze leefomgeving, ik maak er graag samen met jullie iets moois van! |
||
Hoofdredacteur Wijkblad: Maaike Botden redactie@profburgwijk.nl |
||
Website Beheer: Colin Wells Webmaster@profburgwijk.nl Samen met mijn vrouw Ingrid woon ik al meer dan 30 jaar met veel plezier in deze prachtige buurt. Al mijn werkzame jaren heb ik gewerkt met websites en communicatiesystemen bij de grootste luchtvaartmaatschappij van het land en na mijn pensionering wilde ik een deel van mijn energie in de buurtvereniging steken. Sinds medio 2023 beheer ik deze website en de informatieschermen in de wijk met de bedoeling informatie snel en effectief beschikbaar te maken voor de bewoners van deze mooie wijk. |
Hendrik is het enige kind van Jan Hendrik Bakhuis Roozeboom (officieel Bakhuys Rooseboom, in beide gevallen is de letter ‘n’ in de achternaam niet aanwezig), boekhouder te Alkmaar en Maria Rensen. Na de Alkmaarse HBS, waaraan in 1872 slaagt, studeert hij twee jaar Latijn en Grieks, dit om toegang tot universitaire colleges te kunnen verkrijgen. In deze periode wordt hij assistent van Jacob van Bemmelen, directeur van een HBS en onderzoeker naar de bodemgesteldheid in de IJ-polders. Na zijn toelatingsexamen kan Bakhuis Roozeboom in Leiden gaan studeren, maar financiële middelen daartoe ontbreken hem op dat moment. Tot 1878 werkt hij daarom in een chemische fabriek in Den Haag. Maar daaraan komt abrupt een einde. Een verwoestende brand legt deze fabriek in de as en maakt Hendrik werkeloos. Met de nodige kennis, opgedaan in de fabriek, wordt hij opnieuw (college- )assistent van Van Bemmelen, inmiddels hoogleraar aan de universiteit van Leiden en krijgt hij alsnog de kans om daadwerkelijk met zijn studie te beginnen.
Levenswerk
Het is 23 april 1879 als Hendrik in het huwelijk treed met Catharina Elisabeth Wins. Zij kregen zes nakomelingen: vier zoons, twee dochters. 1 mei 1882 legt Bakhuis Roozeboom zijn doctoraal examen af. Inmiddels is hij dan al een jaar leraar aan de Gemeentelijke HBS voor meisjes te Leiden. Op de Leidse Garenmarkt staat nog altijd het prachtige gebouw van deze voormalige HBS, later bekend als de ‘Louise de Coligny’ (zie kader).
7 juni van het jaar 1884 promoveert hij op zijn dissertatie over dissociatieverschijnselen van sommige gashydraten bij Van Bemmelen. (Dissociatie betekent dat verbindingen in eenvoudiger bestanddelen uiteenvallen. Gashydraten zijn vaste stoffen die zich delen in een vloeistof en een gas bij verhitting). J.D. van der Waals helpt Bakhuis Roozeboom in 1886 met zijn onderzoekingen die betrekking hadden op de dissociatieverschijnselen en wijst hem op de ‘fasenregel’, die door J.W. Gibbs - een Amerikaans natuurkundige - is gepubliceerd. Met deze fasenregel kon Bakhuis Roozeboom zijn onderzoekingen theoretisch onderbouwen. Als Bakhuis Roozebooms levenswerk mag dan ook de fasenleer beschouwd worden. Hij en Gibbs zijn de grondleggers van deze leer.
Geloof
Tot 1893 is hij privaatdocent, waarna hij lector in de fysische chemie wordt. In 1896 vertrekt de briljante Van ‘t Hoff - tot dat moment hoogleraar te Amsterdam - naar Berlijn, alwaar hem een leerstoel in de chemie is aangeboden. De leeggekomen plaats in Amsterdam wordt aan Bakhuis Roozeboom gegund. Zijn onderzoek richt zich inmiddels naar mengkristallen, dit was hij in Leiden al gestart. Nog voor zijn vertrek naar Amsterdam vat hij het idee op om zijn onderzoeken met betrekking tot de fasenleer en zijn chemische toepassingen te publiceren. Bakhuis Roozeboom was een man die veel waarde aan zijn geloof hechtte en hoewel in die tijd de ‘moderne wetenschap’ en het geloof niet bepaald hand in hand gingen, wist hij beide met elkaar te combineren door de oprichting in 1895 van de Christelijke Vereeniging van Natuur- en Geneeskundigen. Buiten alle onderzoekingen op gebied van de fasenleer en al zijn toepassingen verrichtte hij ook een aantal onderzoekingen op onder meer het gebied van drink- en zeewater en middelen om schilderijen te herstellen.
Meisjes HBS
De HBS voor meisjes was ontstaan door omzetting van de vier hoogste klassen van de mulo aan de Boommarkt naar de vier laagste klassen van deze meisjes HBS. Leek in eerste instantie de school bedoeld voor ‘chique jonge dames’, in de loop der jaren veranderde dat tot zelfs in 1965 jongens op ‘het Louise’ toegelaten werden. De school verhuisde later naar de Kagerstraat waar ze nog tot de jaren negentig heeft stand gehouden maar toen werd opgenomen in een fusie met een aantal andere schoolgemeenschappen. Dit resulteerde in de oprichting van het huidige DaVinciCollege. Bakhuis Roozeboom had een eeuw eerder de school al verlaten; op het moment van zijn benoeming tot hoogleraar in de hoofdstad.
Activiteit |
Datum | Bedoeling | Uitkomst | |
Gesprek wethouders | 28 juni | Het gesprek met de de wethouders Terpstra (Wonen, Bouwen en Welzijn) en Spijker (Economie, Kennis, Sport en Gezondheid) is gepland. We hebben al een aantal onderwerpen doorgekregen, maar meer is welkom! Mail je onderwerpen of ideeen naar voorzitter@profburgwijk.nl Tot nu toe ontvangen:
|
Locatie: Hortus Botanicus, Rapenburg 73 2311 GJ Leiden (naast de kas in NW deel van de tuin). Historie: Het kassencomplex van de Hortus is in 1938 aangelegd om een van de meest spectaculaire bomen: de Japanse notenboom (Ginkgo biloba) uit 1785. De Boom is een van de oudste exemplaren in Nederland! Van de Ginkgo is lang gedacht dat hij uitgestorven was, maar hij werd teruggevonden in China in de achttiende eeuw. Op dit mannelijke exemplaar is in 1935 een vrouwelijke tak geënt. Carl Linneaus was de eerste die deze boomsoort beschreef in 1771. Overgenomen van de website van de Hortus Botanicus Leiden. |
Location: Hortus Botanicus, Rapenburg 73 2311 GJ Leiden (next to the greenhouse in the NW part of the garden). History: The greenhouse complex of the Hortus was built in 1938 to house one of the most spectacular trees: the Japanese walnut tree (Ginkgo biloba) from 1785. The tree is one of the oldest specimens in the Netherlands! The Ginkgo was long thought to be extinct, but it was rediscovered in China in the eighteenth century. A female branch was grafted onto this male specimen in 1935. Carl Linneaus was the first to describe this tree species in 1771. Taken from the website of the Hortus Botanicus Leiden. |
“Na een fijn gesprek was het me helemaal duidelijk hoe ik saldo van mijn OV-chipkaart terug kon krijgen.“ - Gert (82 jaar) |
“After a pleasant conversation, it was completely clear to me how I could get the balance of my OV chip card back.” - Gert (82 years old) |
Of het nu het weer was of iets anders, feit is dat het aantal bezoekers van de jaarlijkse algemene ledenvergadering van de Wijkvereniging dit jaar wat lager lag dan anders. Circa 30 leden woonden de vergadering bij. Er werd uitgebreid teruggeblikt op het afgelopen jaar. De kascommissie was tevreden en de plannen voor volgend jaar zijn goed ontvangen. Ook was er aandacht voor de verkeerssituatie bij de Caesarbrug en de bouwwerkzaamheden als gevolg van de Rijnland route.
Initiatief
Tijdens de vergadering kwam Maarten Stoffers met initiatief om het onderwerp duurzaamheid in onze wijk verder te brengen. Direct sloot een aantal wijkgenoten zich bij hem aan.
Ook interesse om mee te doen? Binnenkort op de website meer informatie over dit initiatief.
Felicitatie
Aan het einde van de vergadering feliciteerde bestuurslid Astrid van Eerden voorzitter Regine Scholten met haar lustrum in het bestuur, waarvan al vier als voorzitter. "We kunnen ons geen fijnere voorzitter wensen", zei Astrid mede namens de andere bestuursleden.
De familie Cobet keert na de geboorte van Carel Gabriël (28 november 1813) terug in Nederland. Carel was in Parijs geboren waar zijn vader te werk was gesteld bij het Algemeen Departement van oorlog. In die tijd heerste de Fransen over de lage landen en in 1813 was dat allemaal achter de rug en kon de familie Cobet in Nederland aan hun toekomst gaan bouwen. In Den Haag wordt door Carel de Departementsschool doorlopen. Zoals het vaak gaat bij mensen met een gave komen in deze tijd Cobets bijzondere gaven aan het licht. Op school worden bijzondere resultaten behaald en zijn alle partijen het er snel over eens (zijn ouders, de schoolleiding) dat Carel een studie in de theologie zou kunnen aanvangen. Op 14-jarige leeftijd verlaat hij daarom de Departementsschool en gaat de daaropvolgende vijf jaren de opleiding volgen op de Latijnse school. Tijdens deze periode wordt Cobet bevangen door de schoonheid van de Griekse taal. Op 7 mei 1832 laat hij zich inschrijven als student theologie aan de Leidse Universiteit. Direct hierna komt het gezin naar Leiden. Voor korte tijd vestigen zij zich op de Mare, in 1833 vertrekken zij, Carel achterlatend, naar Zwolle. Carel gaat op kamers aan het Rapenburg.
Geen colleges Thorbecke
In 1835 laat Cobet zijn studie theologie voor wat het is en begint een studie in de letteren. Tijdens zijn studie zijn voornamelijk professor Bake en professor Geel zijn docenten. Ook Thorbecke behoort tot deze groep, maar Cobet weigert diens colleges te volgen. Dit gaat hem lelijk opspelen als zijn doctoraal examen afgelegd dient te worden. Thorbecke geeft te kennen geen getuigschrift te verlenen wegens onvoldoende bewijs van bijgewoonde colleges. Cobet heeft geen poot om op te staan. Bake en Geel vinden dat voor Cobet een uitzondering gemaakt dient te worden en bedenken de volgende constructie. Cobet wordt naar het buitenland gestuurd om materiaal te gaan vergaren voor een uitgave handelend over de Griekse Wijsbegeerte, Taal- en Letterkunde. Cobet mag vertrekken op voorwaarde dat hij in het bezit is van een geldig getuigschrift. Hierdoor wordt Cobet alsnog – na zijn proefschrift te hebben verdedigd – op 20 oktober 1840 tot doctor benoemd, al is dit op voorwaardelijke basis. Thorbecke houdt de benoeming nog een tijdje af. Uiteindelijk geeft deze zijn verzet op en op 17 maart 1841 wordt Cobets benoeming definitief.
Een eigen huis
Met grote ijver en inzet heeft Cobet in het buitenland zijn opdracht vervuld. Enorme hoeveelheden materiaal had hij verzameld die ook voor zijn eigen werk van grote waarde bleken te zijn. Na vijf jaar intensief speurwerk keert Cobet terug naar Leiden. Daar wordt hij direct benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de Romeinse Antiquiteiten als opvolger van professor Mahne. Op 20 juni 1846 aanvaardt hij deze taak. In 1847 trouwt Cobet met Jeanette Madeleine Oliphant. Tot dan toe had hij nog altijd op kamers gewoond, maar nu wordt een eigen huis aan het Rapenburg betrokken. Een jaar later, in 1848, treedt prof. Peerlkamp af en komt zijn leerstoel vrij. Cobet mag deze gaan bezetten en wordt benoemd tot gewoon hoogleraar. De opdracht wordt uitgebreid met Oude Geschiedenis en met Griekse Taal- en Letterkunde en Antiquiteiten.
Ontgroening
Als docent is Cobet een graag gezien en geliefd persoon geweest. Zijn kwaliteiten als hoogleraar waren groot. Hij kon boeiend en gepassioneerd vertellen en wist zijn toehoorders het nodige inzicht van het Grieks in al zijn facetten bij te brengen. Het door hem gemaakte examen-materiaal was over het algemeen niet eenvoudig. Hij wist door al zijn kennis en liefde voor het Grieks soms niet dat zijn leerlingen niet altijd over zo’n grote gave als hij beschikten. Hij was iemand met ouderwetse denkbeelden, met name als het ging om methoden tot ontgroening van eerstejaars studenten. Cobet heeft vaak aan de bel getrokken als in zijn ogen de situatie uit de hand dreigde te lopen. Later, tijdens zijn rectoraat van de Universiteit zou hij deze ontgroeningen nogmaals aan de kaak stellen. Tot iets structureels heeft dit niet geleid. In 1858 werd Cobet verlost van de klassieke talen zodat hij zich uitsluitend op de Griekse Taal- en Letterkunde en Antiquiteiten kon richten.
Geen sprekers
Het is 1884 als Cobet na een werkzaam leven en een buitengewone staat van dienst als hoogleraar met emeritaat gaat. Snel daarna krijgt hij last van een kwaal die uiteindelijk zijn dood zou betekenen. Op zaterdag 26 oktober 1889 overlijdt Cobet in Leiden, alwaar hij al sinds 1865 als weduwnaar had geleefd. Op de begraafplaats Groenesteeg wordt zijn stoffelijk overschot met dat van zijn overleden vrouw herenigd en vinden zij in het familiegraf hun laatste rustplaats. Zijn teraardebestelling wordt op zijn uitdrukkelijke wens zeer eenvoudig gehouden. Cobet wilde geen sprekers aan het graf.
Bronnen inhoud en foto's o.m. Wikipedia
Robinia pseudoacacia, een gewaardeerde soort?
De zon opent de bloemen
de vrouwen van het voorjaar
vertolken kelken van kleur
Hans Andreus (1926-1977) in ‘Opening van het seizoen’
Bent u ooit in de maand mei naar Polen gereden? Voorbij Berlijn zie je dan langs de kant van de weg volop wit bloeiende bomen en struiken. De bloemen ruiken overheerlijk en nodigen je uit even in een berm te gaan zitten. Maar dan kom je bedrogen uit. Overal staan verschrikkelijk stekelige jonge boompjes en liggen afgevallen stekelige takken. Die prachtige, geurende bomen pesten je de berm uit. Dat is dan een onaangename kennismaking met de Robinia pseudoacacia L.
Dakgoot
Deze R. pseudoacacia groeit ook op een aantal plaatsen in onze wijk, onder meer in de voortuin van Wasstraat 64. Een ander exemplaar hebben wijkbewoners in het najaar van 2005 aan het Roomburgerpark gegeven. In de regel produceert deze soort veel kiemkrachtige zaden. Op het dak van Wasstraat 64 komt dan ook heel veel van dit soort materiaal terecht. Een zaadje dat ruim twaalf jaar geleden is gekiemd is inmiddels uitgegroeid tot een boom die boven het dak uitsteekt. Een R. pseudoacacia kan in één jaar een meter in hoogte toenemen. De boom wordt maximaal 30 meter hoog en redelijk dik. In Silly, in België, staat een exemplaar met een omtrek van ca. 5,80 meter. Voor de bewoner van de Wasstraat hoop ik dat zijn boom niet zo dik wordt. Hij (of beter zijn dakgoot) heeft nu al met de boom moeten vechten. Dat is vanaf de straat goed te zien. Er zit inmiddels voor de tweede maal een deuk in de dakgoot. De vorige dakgoot was door de boom zo erg beschadigd dat hij moest worden vervangen. De boom wordt nu met behulp van een stuk touw, vastgemaakt aan een Italiaanse populier (Populus nigra L. cv. Italica), opzij getrokken om te voorkomen dat er bij storm schade ontstaat.
R. pseudoacacia hoort oorspronkelijk thuis in Mexico en in de Verenigde Staten. De boom is genoemd naar J. Robin (1550- 1629), hovenier van de Franse koningen en organisator van de botanische tuin van de medische faculteit in Parijs. Robin zou de plant in 1601 uit Virginia (V.S.) naar Parijs overgebracht hebben. Maar het is ook mogelijk dat zijn zoon en opvolger, V. Robin (1579-1662), in 1635 te Parijs de eerste R. pseudoacacia heeft aangeplant (C.A. Backer, 2000. Verklarend woordenboek van wetenschappelijke plantennamen). Er zijn echter nog andere versies van de geschiedenis van de binnenkomst in Europa. Zo zou de eerste Robinia op 23 januari 1579 bij kasteel Doorwerth (Gelderland) zijn geplant ter gelegenheid van de totstandkoming van de Unie van Utrecht. Een andere versie is dat de boom in 1678 in Doorwerth is geplant toen de vrede van Nijmegen werd gesloten. Of waren Britse kolonisten verantwoordelijk voor de invoer van deze soort in Europa? Volgens D. More & J. K. White, (2003, Cassell’s trees of Britain and Northern Europe) ontdekten zij de boom in 1607 bij James Town in Virginia. Zij zagen dat indianen bogen maakten van het zeer flexibele hout en de bomen daarvoor kweekten. Kortom, de afkomst lijkt wel vast te staan maar over de binnenkomst in Europa bestaan verschillende verhalen.
De pseudoacacia is geen acacia
De Nederlandse naam voor R. pseudoacacia is Gewone acacia. Dat is zeer verwarrend. Een echte Acacia hoort thuis in het geslacht Acacia; de pseudoacacia hoort thuis in het geslacht Robinia. De toevoeging van het woord ‘gewone’ aan de Nederlandse naam is daarom niet logisch. Beide geslachten zijn nauw verwant en lijken veel op elkaar. Ze horen thuis in de vlinderbloemenfamilie, de Fabaceae (ook wel Leguminisae of Papillionaceae genoemd). Acacia komt van het Griekse woord akakia en betekent een gestekelde boom. Gestekeld zijn zowel acacia’s als pseudoacacia’s. De vlinderbloemenfamilie is veruit de allergrootste familie van het plantenrijk. Ook kruiden als tuinbonen, snijbonen, klaver en lupinen horen hierin thuis. Het geslacht Robinia omvat ongeveer 20 soorten en vele klonen, en komt van nature uitsluitend voor in Noord-Amerika en Mexico.
De bloemen van de R. pseudoacacia hebben zowel meeldraden als een vruchtbeginsel en zijn dus tweeslachtig. Ze zitten in trossen. De kelk is vaak roodachtig, de kroonbladeren zijn roomachtig wit. De bladeren zijn oneven geveerd en de stam is diep gegroefd. Oudere stammen hebben vaak een vlechtwerk van bochtige brede lijsten. De zaden zijn boontjes en zitten in peulen. De soort vermeerdert zich relatief snel met behulp van de zaden en door het vormen van uitlopers via de wortels. Daarom staan de Oost-Duitse en Poolse bermen zo vol met boompjes.
Gewenste boom of niet?
R. pseudoacacia wordt heel vaak aangeplant in parken als parkboom of langs straten, bijvoorbeeld in Wassenaar langs de Acacialaan. Ze zijn aantrekkelijk door de mooie bloemen maar passen ook in de omgeving omdat de soort heel goed tegen droogte en luchtvervuiling kan. Als in de maanden mei, juni en juli ‘de zon de vrouwen van het voorjaar’ opent (zie Andreus) komt er een welriekende geur vrij. Het is daarom niet verbazingwekkend dat de geurstoffen gebruikt worden voor de productie van parfums. De bloemen trekken ook veel bijen aan; in Oost- en Midden-Europa is het daarom een echte bijenplant. De honing die de bijen maken is van topkwaliteit. In Noord Amerika bloeit de R. pseudoacacia slechts één maal in de 4-5 jaar en daardoor speelt hij daar geen enkele rol in de bijenteelt.
Veel soorten die tot de vlinderbloemenfamilie behoren zijn giftig; dit geldt ook voor R. pseudoacacia. De gifstoffen zorgen er voor dat het hout heel goed bestand is tegen rot en aantasting door diverse organismen, zoals schimmels en insecten. Robinia-hout dat gebruikt wordt voor schuttingen en tuinmeubilair gaat 20 tot 25 jaar mee zonder dat het hoeft te worden geïmpregneerd of geschilderd. Het hout van deze boom is erg mooi en heel duurzaam. Het is de enige Europese houtsoort die dezelfde technische duurzaamheid heeft als tropische hardhoutsoorten. In Polen en Hongarije bestaan tegenwoordig Robinia-plantages. Een boom levert al na slechts 20 jaar prima hout voor deuren, kozijnen, schuttingen, meubels, parket enzovoorts. Helaas zijn de stammen niet altijd lang, recht en zuiver rond. Bovendien is het bewerken van het hout lastig omdat het de neiging heeft om krom te trekken en te barsten. Lang niet overal is R. pseudoacacia een gewenste gast. In Oost en Midden-Europa, en ook op Zuidlimburgse krijthellingen (Weeda et al., Nederlandse oecologisch flora, 1995, IVN, VARA, KNNV) is de soort een plaag. De giftige stoffen in de zaden remmen de kieming van zaden van andere soorten planten. Prof. Dr. R. Hegnauer uit de Cobetstraat vertelde mij dat in Zwitserland de zaden van de tamme kastanje (Castanea sativa Mill.) daardoor veel minder vaak kiemen. R. pseudoacacia trekt al het voedsel uit de grond, vormt wortelknolletjes en maakt daardoor de bovenlaag stikstofrijker. Veel bijzondere bossoorten kunnen zich niet handhaven in de stikstofrijke bovenlaag. Andere planten, zoals brandnetels, profiteren juist wel van de grotere hoeveelheid stikstof.
Boontjes eten
Hoe is een zaadje, een boontje van de R. pseudoacacia in de tuin aan de Wasstraat gekomen waardoor hij er nu staat? Ik vermoed door middel van vogelpoep. De bewoner heeft echter nooit vogels zien eten van de bonen uit de peulen. De zaden bevatten voor bijna 40% giftige eiwitten. Dat zijn lectinen en proteïnaseremmers (zie Van Genderen et al., 1996. Chemisch Oecologische Flora van Nederland en België. KNNV uitgeverij). Worden de zaden daarom niet door vogels gegeten? Het is dus een raadsel.
Hoewel alle bestanddelen van de R. pseudoacacia giftig zijn worden de bloemen gegeten. Ze worden door meel gehaald en daarna gebakken. Die gifstoffen zitten ook in andere vlinderbloemachtigen, bijvoorbeeld de snijbonen en de tuinbonen die wij eten. Als wij snijbonen eten die niet goed gekookt zijn kunnen we een (lectine)vergiftiging oplopen. Braken kan daarvan het gevolg zijn. Als u goedgekookte bonen eet, moet u nog eens aan R. pseudoacacia, de Gewone acacia, denken!
In een groot aantal straten van onze wijk wordt jaarlijks straat- of buurtfeesten gehouden. Een heel goede manier om banden met straat en buurtbewoners te verstevigen en te onderhouden.
De wijkvereniging draagt zulke initiatieven een warm hart toe en ondersteunt ze door leden in de gelegenheid te stellen materialen te lenen. We hebben het dan niet alleen over partytenten, maar ook over bijvoorbeeld statafels en een geluidsinstallatie.
Deze materialen zijn - uitsluitend voor buurt- en straatfeesten - gratis door leden van de wijkvereniging te lenen. Er zijn natuurlijk wel wat voorwaarden aan verbonden. Dus als u spullen komt lenen wordt u gevraagd de algemene voorwaarden die hiervoor gelden te ondertekenen.
Wellicht ten overvloede: u kunt deze materialen niet lenen voor feesten en evenementen in de privésfeer.
We benadrukken met klem dat u deze spullen met zorg behandelt en indien er onverhoopt toch iets stuk gaat – dat kan natuurlijk, het wordt nu eenmaal gebruikt – u dat direct bij het terugbrengen aan ons meldt. Op die manier kunnen we er samen voor zorgen dat we lang plezier van deze materialen hebben.
De maanden van de straatfeesten lopen van juni ™ september. Het komt voor dat er meerdere feesten op dezelfde dag gepland zijn. Dan kunnen we in de problemen komen met het aantal spullen dat we kunnen uitlenen omdat dan niet aan alle wensen kan worden voldaan.
Daarom het volgende: als je tien kalenderdagen voor de gekozen datum van ons niets hebt gehoord, kun je ervan uitgaan dat de volledige aanvraag kan worden uitgeleend.
Wil je dus spullen lenen, doe dat dan ruim van tevoren maar uiterlijk twee weken voordat de activiteit plaats vindt. In geval je bericht krijgt dat je niet alles wat je wilt kunt lenen kun je een alternatieve bestelling plaatsen bij het commerciële bedrijf Adesta. Zij zijn niet duur en komen de spullen brengen en ophalen. In beginsel kunnen zij op een termijn van één week leveren en soms ook wel korter.
Bekijk hieronder de catalogus met uitleenmaterialen. Een verzoek voor het lenen van materialen kunt u richten aan secretaris@profburgwijk.nl
Scheppingsverhalen
In de Edda wordt verteld over de wereldboom, Yggdrasil, die hemel, aarde en onderwereld samen houdt en steunt. De Germaanse naam Yggdrasil voor de es is afgeleid van Ygg, ÈÈn van de namen van Wodan of Odin. Yggdrasil is de levensboom van de gehele mensheid. De goden Odin, Hˆner en Loki zouden langs het strand hebben gelopen en daar twee aangespoelde stammen hebben gevonden, een Ask en een Embla. Ask betekent Es, Embla betekent Iep of Els; Embla heeft dus betrekking op twee soorten bomen. Uit de Ask zouden zij een man, uit de Embla een vrouw hebben geschapen. Ook volgens de Griekse mythologie is de Es de oorsprong van de mens. Als het scheppingsverhaal van Adam en Eva in de Vredeskerk wordt verteld is het goed te bedenken dat de Es die voor de kerk staat ook kan verwijzen naar andere scheppingsverhalen dan dat in Genesis.
Overigens groeien er ook een Iep en een Els op korte afstand van de Vredeskerk. Een Ruwe iep (Ulmus glabra Huds.) staat tegenover Lorentzkade 48 en een Els (Alnus glutinosa (L.)) is te vinden links van het pad dat van de kerk naar het Roomburgerpark loopt..
Wat voor Es zouden Odin, Hˆner en Loki hebben gevonden: een stam van een vrouwelijke of van een mannelijke boom? Zou er een man uit een vrouwelijke boomstam zijn ontstaan of een vrouw uit een mannelijke? Goden kunnen veel maar zouden zij daadwerkelijk hebben kunnen vaststellen of die boomstam van een vrouwelijke of mannelijke boom kwam? Die geslachtsbepaling is heel ingewikkeld; het is werk voor specialisten.
Gallen
De Es wordt door de wind bestoven. Na de bloei worden er grote groepen ëtrossení vleugeltjes gevormd. Ook bij de verspreiding van de zaden helpt de wind een handje. In veel Essen zitten knobbels (= gallen) op de steeltjes van de vleugeltjes. In ëHet Gallenboekë van Doctors van Leeuwen staat: ìAlleen de vrouwelijke bloemen worden aangetast. In plaats van bloemen ontstaan - als reactie op aantasting door de galmijt Aceria fraxinivora (Nol.) - verwarde woekeringen die een bloemkoolachtige structuur hebben en zeer verschillend van vorm en grootte kunnen zijn.î Galvorming gaat waarschijnlijk ten koste van de zaadproductie. Toch zie je vaak dat essen met gallen nog zaden vormen. Gedurende de hele winter, zelfs als de vleugeltjes met zaden al ëweggevlogení zijn, kunnen de gallen nog in de bomen zitten.
Eigenschappen van de es
Deze Gewone es hoort thuis in West-, Midden- en Oost-Europa, vanaf Noord-Spanje en de Balkan tot Zuid-ScandinaviÎ, maar ook in de Kaukasus en aangrenzende berggebieden. Onder de algemene boomsoorten in Nederland stelt de Gewone es de meeste eisen aan de bodem. Hij vergt zowel een goede zuurstofvoorziening voor de wortels als een vrij hoge vochtigheid en daarbij een ruim gehalte aan kalk en fosfaat (zie Weeda, 1995, in de ëNederlandse Oecologische floraí). De es komt in Nederland vrij algemeen voor in loofbossen op vochtige voedzame grond en in beekdalen.
Heeft Van Schagen goed naar het bladerdak van de Es gekeken? Laat hij bladeren of blaadjes wemelen en waarop slaat het getal 14? De bladeren aan de Gewone es roepen deze vragen op. Deze Es heeft een samengesteld blad: aan de hoofdnerf zitten in de regel 7-13 blaadjes. Heeft Van Schagen deze blaadjes bedoeld? Heeft hij wel goed geteld? Ik twijfel eraan omdat het blad van een es een oneven aantal blaadjes bezit. Of laat Van Schagen 14 bladeren wemelen. Overigens is ook het aantal essen in onze wijk (en Leiden) bijna niet te tellen. Ze behoren tot de meest aangeplante bomen (zie ëAlle bomen tellen meeí, uitgave gemeente Leiden omstreeks 2001). De Gewone es is een vrij grote boom (tot 40 m hoog) met een eivormige, ronde kroon en hoort net als de liguster tot de familie van de Oleaceae, de Olijffamilie. De takken zijn relatief dik. Van een jonge tak blijft de oorspronkelijke punt het uiteinde vormen. Bij late vorst kan deze beschadigd worden. Dan ontwikkelen de twee daaronder zittende zijtakken zich in gelijke mate zodat een gaffel ontstaat. De opvallende zwarte knopschubben zijn kenmerkend; twee knopschubben zitten altijd tegen over elkaar op een twijg; de volgende twee staan daar haaks op. De eindknoppen worden ëbokkenpotení genoemd. De jonge scheuten zijn eetbaar als salade.
Deze Gewone es heeft een groot reproductievermogen en is als hakhout te telen. Een Es kan twee tot drie eeuwen oud worden; de wortelstronk van een boom die als hakhout wordt gebruikt kan zelfs een leeftijd van wel vijf eeuwen bereiken. Essenhout is van oudsher een veel gebruikte houtsoort, omdat het goed te verwerken, te buigen en te draaien is. Het is dus niet alleen sterk en hard maar ook taai en elastisch. Het wordt voor vele doeleinden gebruikt, voor gereedschapsstelen, turntoestellen, laddersporten, sleden en lansen. Es is in het Latijn fraxinus. De Romein Plinius de Oudere (77 n.o.j.) schreef al over een essenhouten werpspies. Het woord fraxinus heeft een Griekse oorsprong en drukt uit dat van deze boom goede palen voor een omheining kunnen worden gemaakt. Excelsior betekent hoger en slaat op de of hoogte die de boom kan bereiken. Er zijn diverse theorieÎn over de herkomst van het woord es. Het kan iets te maken hebben met door bomen ëomheinde essení, iets met de asgrijze kleur van de stam, of met het gebruik van speren die in het Gotisch asks werden genoemd.
Manna
Als een es gewond raakt (b.v. door de steek van een insect) stroomt er sap naar buiten. Op SiciliÎ wordt om dat sap te winnen een andere soort es, Fraxinus ornus L., aangeplant. Het eerste sap dat na verwonding uit deze plant stroomt bevat de bittere stof fraxine. Deze bittere stof verdwijnt snel uit het sap en de rest wordt een witte kristalvormige massa die zoet smaakt en manna wordt genoemd. Dit manna is eetbaar en heeft een laxerende werking. Manna kan ook uit onze Gewone es worden gewonnen.
Het bijbelse manna waarover ook wel eens in de Vredeskerk wordt gesproken heeft een andere herkomst. Toen volgens de bijbel de hongerige IsraÎlieten klaagden zond God hen voedsel in de vorm van manna: De ënaturalistische exegeseí neemt aan dat dit manna uit de ter plaatse groeiende Tamariskbosjes kwam. Op die boom leven luizen die sap opzuigen. Wat zij te veel opzuigen scheiden ze weer af in de vorm van een zoete regen. Dit is vergelijkbaar met het ësap afscheidení door de bladluizen op de lindes in onze wijk ís Ochtends, voor de opkomst van de zon, hebben deze ëregendruppelsí een vaste vorm, door de zonnewarmte smelten ze. In de bijbel is te lezen dat het volk IsraÎl ís ochtends manna moest verzamelen omdat het later op de dag verdween. Overigens is er nog meer plantaardige materiaal dat manna wordt genoemd, bijvoorbeeld korstmossen of korianderzaad.
De Gewone es is geen bijzondere boom in onze omgeving en hoort hier dus thuis. Als naar de botanische eigenschappen, het prachtige uiterlijk, de mythologie, de gebruikswaarde en dergelijke wordt gekeken zou ik hem geen gewone boom noemen maar eerder een levensboom zoals ook wel in de oudheid werd gedaan. Het mag duidelijk zijn dat de Gewone es bij de Vredeskerk de buurtbewoners, de kerkbewoners en hun voorgangers stof tot nadenken geeft.
Pieter Jacob Cosijn, werd op 29 november 1840 te Rijswijk geboren. Op 22 oktober 1877 aanvaardde hij het hoogleraarsambt in het Oud-germaans. Hij overleed op 27 augustus 1899 aan een slopende ziekte en werd te Leiden op begraafplaats Groenesteeg begraven.
Studie...
Cosijn bezocht in zijn jeugd Gymnasia te Gouda en Utrecht. In Utrecht ging hij in 1857 rechten studeren. Vlak voor het propedeutisch examen (een examen dat dient te worden afgelegd om een doctoraal opleiding te kunnen volgen), laat hij die studie voor wat het is en begint een studie in de letteren aan diezelfde Utrechtse Universiteit.
Voor zijn promotie op 26 juni 1865 was hij enkele jaren werkzaam als conrector in Winschoten. Na zijn promotie (zijn proefschrift had als onderwerp Aristofanes, een Griekse blijspeldichter die rond 400 v. Chr. leefde) stopte hij met die functie en werd leraar Nederlands aan het Haarlemse Gymnasium en ook aan de HBS aldaar. Tot 1871 is hij daar werkzaam geweest. Een jaar na zijn promotie, op 17 april 1866, trad hij in het huwelijk met Jacoba Maria Plugger.
Woordenboek der Nederlandsche Taal...
Enkele jaren later verschijnen zijn eerste werken. In 1867 en 1868 verscheen ‘Nederlandsche spraakkunst’, in twee delen. Ook in 1868 ‘Oefeningen’ en in 1870 ‘Beknopte Nederlandsche spraakkunst’. In 1870 richtte hij samen met Eelco Verwijs het tijdschrift, de ‘Taal- en letterbode’ op. In 1871 zou hij zijn leraarsambt verlaten om zich samen met Verwijs e.a. als mederedacteur te verbinden aan het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’, . Tot 1877 heeft hij zich hiermee bezig gehouden.
Hoogleraar...
Die tijd werd zijn aandacht steeds meer getrokken naar de studie van het Oud-germaans. Hierbij maakte hij een werk waar hij enige bekendheid mee verwierf, en mocht hij in 1877 toetreden als lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen. De invoering van de nieuwe wet op het hoger onderwijs heeft op Cosijn de nodige invloed gehad. Hierdoor werd hij voorgedragen om als hoogleraar in het Oud-germaans te gaan optreden aan de Leidse Universiteit. Leiden voelde de hete adem van Amsterdam in de nek en drong bij de toenmalige verantwoordelijke minister (Heemskerk) aan op bespoediging van de benoeming van Cosijn. Cosijn werd in 1877 benoemd tot hoogleraar in het Oud-germaans te Leiden en had daarmee de aanbieding uit de hoofdstad naast zich neer gelegd. Op 22 oktober 1877 aanvaardde Cosijn officieel zijn taak. ‘De studie van het Oud-germaansch beschouwd in verband met de beoefening van het Nederlandsch aan onze Hoogescholen’ droeg hij voor bij zijn inauguratie, daarmee aantonend het belang welke de studie van het Oud-germaans en Angelsaksisch heeft voor Nederlandse taal. Hieruit bleek ook dat deze twee oude talen steeds meer zijn belangstelling kregen. Hij is ze beide gaan bestuderen. Tijdens zijn hoogleraarschap heeft hij zich geprofileerd als een uitstekend kenner van deze talen. Hij werd door zijn omstanders en vrienden als persoon zeer gewaardeerd. Helaas waren zijn colleges moeilijk te volgen, onsystematisch en verwarrend. Voor zijn leerlingen was het een bijna onmogelijke taak een fatsoenlijk dictaat van de voorgedragen stof te maken. Ondanks dit werd hij door zijn studenten toch enorm gewaardeerd, zijn enorme kennis van zijn vakgebied en zijn losse omgang met hen, maakte hem geliefd.
Van 1865 tot zijn dood in 1899 heeft Cosijn een enorme hoeveelheid werken gepubliceerd, waaronder de eerder genoemde. Enkele andere belangrijke verhandelingen dienen nog vermeld te worden: ‘Vergelijkende spraakleer der Nederlandsche, Hoogduitsche en Engelse talen’ (1866), ‘De Oudnederlandse psalmen’ (1873) en de vele bijdragen aan onder meer De Gids, de Taal- en letterbode en de Kon. Academie v. Wetenschappen afdeling Letterkunde.
Na een zeer arbeidzaam leven stierf Cosijn op zaterdag 27 augustus 1899 aan een ziekte die hem al een jaar teisterde. Hij had zijn lijden geduldig gedragen. Zijn overlijden kwam in het jaar dat hij voor de Universiteit als Rector-magnificus optrad. Hij had zich op deze opdracht erg verheugd.
Germaanse talen...
De Germaanse talen behoren tot een groep binnen de Indogermaanse of Indo-europeese talen. In deze groep zijn weer een aantal andere talen onderverdeeld zoals het Deens, Zweeds en Noors (noord-germaans); het Duits, Nederlands, Fries en Engels (westgermaans) en een taal als het Gotisch (oostgermaans). Zij is een van de oudst bekende talen. Tot ca. de 16e eeuw is het Gotisch (krimgotisch) blijven bestaan. Het schrift is een mengeling van Runentekens en gedeelten van het Griekse alfabet. Het alfabet is door Wulfila (311-383) opgesteld. Hij had de bijbel vertaald in het Gotisch nadat hijzelf het alfabet had ontworpen. De letters werden ook gebruikt om getallen aan te geven (zoals de Romeinen ook letters gebruikten om getallen weer te geven).
Bronnen inhoud en foto's o.m. Wikipedia
Als men een keer weet hoe deze Japanse Noteboom eruit ziet vergeet men dat nooit weer. De boom is herkenbaar aan de hoge slanke stam en met name aan de waaiervormige bladeren met evenwijdige nerven. In de herfst verkleuren de bladeren prachtig.
Heel bijzonder is dat de boom twee types bladeren vormt. Het eerste type staat afzonderlijk op jonge twijgen die in het midden van de bovenrand een insnijding hebben. Op deze jonge twijgen worden het volgende jaar hele korte "gedrongen" zijtakjes gevormd. De bladeren van deze zijtakjes staan dicht bij elkaar en hebben niet de insnijding aan de bovenrand.
De boom is tweehuizig; er zijn dus vrouwelijke en mannelijke bomen. De bloemen zijn tussen de bladstelen op de korte gedrongen zijtakjes te vinden. De mannelijke bloemen zijn ongever 2,5-3,7 cm lang en laten hun stuifmeel vrij in maart. De vrouwelijke bloemen zijn klein en staan op een steeltje van ongeveer 5 cm. Daarop worden de vruchten, eetbare noten, gevormd. Als het vlezige deel verrot, krijgt het een onaangename geur en wordt slijmachtig. Dit materiaal noot kan huidirritatie veroorzaken.
Geneeskrachtige substanties uit de bladeren van Ginkgo worden de laatste jaren in toenemende mate voor veel doeleinden gebruikt. Ze hebben een positief effect op de bloedcirculatie; ze kunnen helpen bij vaatstoornissen, bijvoorbeeld bij suikerziekte. Ook worden ze gebruikt voor problemen met het geheugen en concentratiestoornissen. De medicijnen heffen blokkades in bloedvaten op en bevrijden het bloed van bepaalde gifstoffen. In een omgeving met luchtvervuiling waar kinderen ademhalings- en concentratieprobleme hadden hielpen Ginkgo- preparaten. Ginkgo-medicijnen mag men langdurig innemen.
De Ginkgo is geen naaldboom en geen loofboom. Hij behoort tot de Ginkgoales. Deze groep heeft zich ontwikkeld nog voor er naald- en loofbomen waren. Fossielen zijn bekend uit het vroege Perm, ongeveer 280 miljoen jaren geleden. De fossiele soort Ginkgo adiantoides die in Noord Amerika en West-Europa, is gevonden verschilt nauwelijks van de recente soort.
De enige nog levende vertegenwoordiger van de Ginkgoales is Ginkgo biloba. Waarschijnlijk komt de soort niet meer in het wild voor. De boom bleef door de eeuwen heen bestaan doordat hij in China en Japan in tempels werd gehouden. Tenminste ÈÈn boom die dankzij de mens heeft kunnen voortbestaan!
Het oudste exemplaar buiten China en Japan is in 1723 in de oude Hortus Botanicus van de universiteit van Utrecht aangeplant. Het is de trots van deze Hortus. Op deze mannelijke boom is een tak van een vrouwelijke tak geÎnt zodat de boom zowel mannelijke als vrouwelijke bloemen heeft en vruchten kan vormen. Sindsdien heeft de boom in veel Nederlandse parken en tuinen een plek gekregen; ook op diverse plaatsen in onze wijk.
Leiden kent monumentale bomen; bomen die vanwege hun leeftijd op de lijst van beschermde bomen staan. Gezien de geschiedenis van Ginkgo biloba kan men deze boom een monumentale soort noemen.
12-3-2020 | “Zonnepanelen in de binnenstad en de Professorenwijk zorgen voor een onevenredige schade aan het beschermd stadsgezicht” stelt Gerard Kramer, bestuurslid van de Historische Vereniging Oud Leiden (HVOL) in het LD van maandag 17 februari.
Het is zijn reactie op de plannen voor verruiming van de regels voor plaatsing van zonnepanelen van wethouder Fleur Spijker. Hij is hier (begrijpelijk) geen voorstander van. Beter is, zo geeft hij aan, met de verduurzaming te beginnen in de nieuwbouwwijken voordat de binnenstad eraan moet geloven.
De heer Kramer raakt een belangrijk en gevoelig punt. In de vorige eeuw dreigde voor veel gebouwen in oude binnensteden de slopershamer om ruimte te maken voor verkeer, grootwinkelbedrijven en hoogbouw. Ook voor Leiden lagen plannen voor grootschalige sloop en afbraak klaar maar dankzij het in 1974 aangetreden linkse college is Leiden dat bespaard gebleven en kent de stad nu beschermde stadsgezichten en rond de 11.000 historische panden. Men vond en terecht vindt men dat nog steeds, dat ze beschermenswaard zijn. Ook toekomstige generaties moeten ervan kunnen genieten.
Maar dat was in de vorige eeuw toen krokussen, anders dan nu, in februari nog onder de grond zaten. We hebben nu te maken met de klimaatverandering. Die noopt, willen we onze aarde behouden voor toekomstige generaties, tot dure, onprettige en ongemakkelijke maatregelen. Sommige van die maatregelen kunnen op een wat gespannen voet staan met de regelgeving ten aanzien van beschermd stadsgezicht en monumentenzorg. Het vorig jaar uitgebrachte bestuursakkoord van het college gaat daarop in. Daar staat: “ Ook in de historische binnenstad en andere beschermde stadsgezichten willen we meer ruimte bieden aan energieopwekking. Hierbij gaan we zorgvuldig te werk. We zoeken naar een nieuw evenwicht tussen behoud van historische waarden en de behoefte aan verduurzaming”. Dat het college nu de daad bij het woord voegt, is een goed signaal. Dat er naast de nieuwbouwwijken waar al langer plannen voor de energietransitie voor bestaan, ook wordt gedacht over verduurzaming in oudere wijken, inclusief het beschermd stadsgezicht, is alleen maar positief. Bewoners daar krijgen meer mogelijkheden een bijdrage aan de verduurzaming van de stad te leveren. En het ligt ook voor de hand want Leiden heeft relatief veel beschermd stadsgezicht. Wil Leiden de gestelde doelen ten aanzien van de energietransitie realiseren dan kan dat niet buiten beschouwing worden gelaten. Het gaat om bijna een derde van de totale Leidse woningvoorraad. Zonder inzet op verduurzaming in beschermd stadsgebied lukt het niet die doelen te halen. Dat zet, anders dan de heer Kramer stelt, zeker zoden aan de dijk. Voor het verdere verloop moeten we het vertrouwen hebben dat het gemeentebestuur hier goed over nadenkt en zorgvuldig omgaat met beschermd stadsgezicht. Van dat laatste ben ik na lezing van de plannen van wethouder Spijker wel overtuigd. Alleen als je over een bijna ongebreidelde fantasie beschikt, zou je kunnen zeggen dat die plannen tot een onevenredige schade aan het beschermd stadsgezicht leiden.
Cas Wiebrens
De takken staan voor het laatst getekend
bruin tegen strakgespannen blauw.
Een paarse lentewolk stijgt zwevend
en felle valken krijten rauw om het horst in de wiegende kruin.
Werklieden in bleekblauwe kielen
trekken de stugge staaldraad schuin
en zon blijft op een zaagblad wielen.
Er was eens een negentigjarige Ginkgo biloba. Trots en fier hief de boom zijn takken omhoog tegen het strakgespannen blauw. Toen kwam er een boze donderbui die zijn bliksemschichten op de boom losliet. Deze kreeg een geweldige opdonder. En hoewel hij zijn takken fier omhoog bleef heffen was de boom in zijn hart gekwetst. Een aantal takken ging dood en boven in de boom begon het gekwetste hart, de kern van de stam, hol te worden. En alsof de boom niet erg genoeg geplaagd was zag ook nog een paddenstoel kans zich op de stam te vestigen...
Paddenstoel
In mijn boek ‘Bomen in de buurt’ is ook de Ginkgo besproken. Ik vertel allerlei bijzonderheden over deze boom, zoals de herkomst, naamgeving, de vorm van de bladeren, bloei- en voortplantingswijze, religieuze betekenis, producten die ervan gemaakt kunnen worden en de relatieve ongevoeligheid voor aantastingen. Ik schreef: “In het algemeen is de Ginkgo zeer bestendig tegen aanvallen door insecten, schimmels (paddenstoelen), bacteriën en virussen. Bovendien kan de boom goed tegen luchtvervuiling in een stedelijke en industriële omgeving. In het buitenland (New York, Tokyo) wordt hij om die reden aangeplant als straatboom. Ook in ons land wordt de Ginkgo als straatboom aangeplant, bijvoorbeeld in Rotterdam en Voorhout.”
Het boek was ‘nog vers van de pers’ toen Prof. Dr. J. Lever mij belde en vertelde dat in Amsterdam in de Albrecht Dürerstraat een paddenstoel in een Ginkgo groeide. Dat was reden die paddenstoel te gaan bekijken. Het bleek dat de dikrandtonderzwam, Ganoderma australe (Fr.) Pat. (synoniem G. adspersum (Schulzer) Donk, zich daar had gevestigd. In de Leidse binnenstad is G. australe o.a. aangetroffen op de beuk, de eik, de esdoorn en de paardenkastanje (J.P.H.M. Adema., 2008. Vliegenzwammen op het Rapenburg. Paddenstoelen in de binnenstad van Leiden. Uitg. Ginkgo, Leiden.). Niet lang nadat ik de paddenstoel in Amsterdam had bezocht vond ik dezelfde soort ook in een Ginkgo in Het Plantsoen. Hans Adema bevestigde mijn waarneming. Het gaat om de boom die in het Plantsoen staat aan het water tegenover Plantsoen nr. 43. Vanuit onze wijk is hij vanaf de Zoeterwoudsesingel ter hoogte van het nr. 53 te zien. Ik realiseer mij dat het waarnemen van de dikrandtonderzwam in een loofboom niet zo bijzonder is, maar dat dit wel het geval is als hij in een Ginkgo zit. Immers een Ginkgo wordt nooit door schimmels aangevallen.
Boom als plaaggeest
De Ginkgo wordt niet alleen lastig gevallen door ‘lastposten’, de boom ‘plaagt’ zelf ook. Het is opvallend dat stadsvogels deze soort mijden als zij volop in blad zitten. Auto’s die in de Albrecht Dürerstraat onder deze boom staan worden nooit bevuild met uitwerpselen, dit in tegenstelling tot elders onder bomen geparkeerde wagens (pers. med. J. Lever). Zodra de bomen in de herfst hun bladeren laten vallen gaan de vogels er wel in zitten. Mogelijk geven de bladeren een voor vogels ‘vieze’ geur af.
De Ginkgo kan zich heel goed handhaven in een stedelijke omgeving. Hoewel uit de hier gepresenteerde informatie duidelijk is dat deze soort niet onaantastbaar is voor plaagorganismen kan wel worden gesteld dat het verstandig zou zijn Ginkgo ook in Leiden als straatboom te gebruiken.
Kap
Ik ben dit verhaal begonnen met de blikseminslag in een Ginkgo. Het gaat om de eerder genoemde Ginkgo in Het Plantsoen. Het was een forse boom en werd eind van de jaren negentig door de bliksem getroffen en begon daarna van bovenuit te rotten en hol te worden. De renovatie van Het Plantsoen die een aantal jaren geleden heeft plaatsgevonden heeft deze boom ook geen goed gedaan. Ook heeft de boom last van de schimmel (de paddenstoel). Op diverse plaatsen onderaan de stam waren de vruchtlichamen zichtbaar. De boom zou er niet dadelijk aan dood gaan maar mogelijk wel zwakker worden en daarom wilde de gemeente hem kappen. Dat vond ik erg jammer omdat ik graag wilde volgen hoe de paddenstoel in de stam zich zou ontwikkelen. Zou de boom de schimmelinfectie kunnen overleven? De gemeente heeft hem toen op mijn verzoek op ca. 2,5 meter hoogte afgezaagd. In het voorjaar van 2008, op een zonnige dag, werd voor deze Ginkgo het gedicht van Hans Warren werkelijkheid. “De takken ‘stonden’ voor het laatst getekend bruin tegen strakgespannen blauw” toen de werklieden langs kwamen om hem om te zagen.
Uitlopen
In het verleden heeft een Ginkgo een opmerkelijke aanval overleefd. Een Japanse notenboom was de enige boom die na de atoombom op Hiroshima op 6 augustus 1945 nog overeind stond. Op 1 km afstand van de bominslag stond een Ginkgo naast een Japanse tempel. De tempel werd vernietigd maar de zwaar beschadigde boom liep weer uit zonder belangrijke deformaties. Die boom is nu beschermd en wordt beschouwd als een symbool van hoop. De trap van de nieuw gebouwde tempel heeft men eromheen gebouwd.
Ook de Ginkgo in Het Plantsoen is geweldig gaan uitlopen. Slapende okselknoppen in de stam zijn geactiveerd en daaruit zijn twijgen tevoorschijn gekomen. De stam wordt nu omringd door allerlei twijgen, een enkele is zelfs ca 2,5 meter lang. Uiteraard zijn de paddenstoelen nog aanwezig. Een enkele twijg wordt zelfs omringd door zo’n zwam (zie foto). Een jonge twijg is niet sterk genoeg om zich door deze harde paddenstoel te boren. Daarom moet de zwam rond de twijg zijn gegroeid. Zal de boom net als de Ginkgo uit Hiroshima de ‘aanval’ overleven? We wachten het af. Maar het is wel een bijzonder verschijnsel dat zich aan de rand van onze wijk heeft voorgedaan.
Dit is de vijftigste editie van de wijkkrant… Een goede gelegenheid om de goudenregen (Laburnum anagyroides Medik) in dit nummer te bespreken. Onder meer aan de Lorentzkade tegenover nummer 12 staat een relatief grote boom. Als hij bloeit is het een mooi gezicht.
Heerlijk geurende feestboom
De goudenregen vind ik een prachtige boom. Dat is hij waarschijnlijk ook voor de dichteres Hilly die haar gedicht op een website plaatste. En ook voor enkele andere anonieme dichters die op dezelfde site een gedicht over een goudenregen publiceerden.
Misschien wel de oudste Gewone goudenregen in Leiden is die in de Leidse Hortus Botanicus, die bij de ingang naast het poortgebouw staat. Op het bordje ernaast staat het jaartal 1601 als jaar van aanplant vermeld. Dat is dit jaar dus 410 jaar geleden. Als de goudenregen in de Hortus Botanicus bloeit, wordt de aandacht van bezoekers getrokken door de felle gele kleur van de bloemen in lange trossen (10-20 cm) hangen.
En het is niet alleen de kleur die aandacht trekt. Rond de boom beheerst dan een verrukkelijke, zoetige geur de omgeving. Insecten als wespen en hommels worden gelokt om de bloemen te bestuiven. Zelf heb ik wel eens (met succes!) bij die boom een val voor wespen opgehangen. Ik had ze nodig om studenten les te geven over de bouw van een wesp. De goudenregen is een echte ‘hommelboom’. De nectar zit diep in de bloemetjes, vlinderbloemetjes genoemd. Hommels hebben een lange tong waardoor ze die nectar kunnen bereiken. Bovendien zijn hommels relatief zwaar. De stuifmeelkorrels en de stempels van de bloemetjes zitten iets ‘verpakt’ in de bloemen. Met hun gewicht kunnen hommels de bloemetjes openen en daardoor het bestuivingsmechanisme in werking zetten. Het resultaat kan een paar maanden later worden waargenomen. Dan hangen in de boom slanke, soms gedraaide, ca. 6 cm lange peulen met giftige zwarte boontjes in de boom. Rijpe peulen exploderen waarna de boontjes worden verspreid. In de winter kan men de resten van deze peulen nog zien hangen. In mijn tuin is ruim vijfentwintig jaar geleden op ca. twaalf meter afstand van een goudenregen een boontje gaan kiemen en dit heeft ook een boom opgeleverd.
Niet om te eten
De wetenschappelijke naam van de Gewone goudenregen, waartoe het exemplaar in de Hortus behoort, luidt Laburnum anagyroides Medik. De geslachtsnaam, Laburnum, is de oude Latijnse naam van de goudenregen. De soortaanduiding anagyroides betekent ‘gelijkend op anágyris’. Dat is de Latijnse transcriptie van een oude Griekse plantennaam anagûris. Daarmee werd een heester aangeduid met stinkende peulen. De afleiding en de betekenis van de naam zijn onbekend (Backer, C.A., 2000. Verklarend woordenboek van wetenschappelke plantennamen, Veen, Amsterdam). Stinken de peulen van de goudenregen? Ik heb ze geplukt en eraan geroken. Ze ruiken naar verse, ongekookte tuinboontjes. Ik vind dat geen vervelende lucht. Dat ze naar boontjes ruiken is niet verwonderlijk want de goudenregen en tuinboontjes (Vicia faba L.) horen beide thuis in de vlinderbloemenfamilie (Leguminosae of Fabaceae).
De leden van deze vlinderbloemenfamilie bevatten specifieke plantenstoffen, o.a. alkaloïden, die giftig zijn. Door het eten van ongekookte boontjes kan men ziek worden. Ik waag het daarom niet om delen (bladeren, peultjes, bonen enz.) van de goudenregen te eten. Deze boom behoort tot onze giftigste tuinplanten. De goudenregen bevat de bitter smakende chinolizidine-alkaloïden die buiten de vlinderbloemfamilie zelden in planten worden aangetroffen. Het eten door kleine kinderen van de giftige peulen en zaden heeft wel eens een fatale afloop gekregen (Van Genderen, H., L.M. Schoonhoven & A. Fuchs, 1996. Chemisch Oecologische Flora van Nederland en België. KNNV uitgeverij). Dergelijke giftige stoff en gebruiken planten als afweerstoffen tegen belagers.
Er zijn ook dieren die gespecialiseerd zijn in het eten van planten die deze stoffen bevatten. Dat geldt voor de rupsen van de nachtvlinder met de naam de goudenregenspanner (Pseudoterpna pruinata Hufnagel, 1767). Zij eten ook andere planten uit de vlinderbloemfamilie zoals brem (Cytisus scoparius (L.) Link) en gaspeldoorn (Ulex europaeus L.) ( Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra. & T. Westra, 1995. Nederlandse Oecologische Flora Uitgave IVN, Vara & KNNV). In plantenbladeren wordt uit CO2 en water onder invloed van zonlicht suiker gevormd. Dat suiker lost op in water; dat sap wordt floëemsap genoemd. In dat sap kunnen ook andere plantenstoffen terecht komen, o.a. de giftige alkaloïden uit de goudenregenbladeren. Bladluizen die dit sap opzuigen krijgen ook de giftige stoffen binnen. En de goudenregenkever (Bruchidius villoses Sharp), die giftige goudenregenzaden eet, krijgt ze ook binnen (zie Van Genderen et al.). Zo worden bladluizen en die kever ook giftig. Die gifstoffen beschermen deze insecten ook tegen hun belagers.
Giftige vruchten van een plant herinneren mij altijd aan Thomas, het toen zesjarige zoontje van mijn vroegere buurman. Hij vertelde mij dat hij van zijn ouders alleen maar bessen mocht eten, die bij de groenteman waren gekocht!
Andere bijzonderheden
De goudenregen hoort thuis in Centraal en Zuidelijk Europa. In 1560 is hij ingevoerd in Frankrijk (Brosse, J., 2010, Larouse des Arbres, Larousse) en later ook in Nederland. De boom wordt ca. zeven meter hoog en heeft een gladde bruine schors met poriën. De bladeren van deze boom zijn drietallig. Het spinthout, het hout tussen de bast en de kern, is geel; het keiharde kernhout is donker chocoladebruin. Goudenregenhout wordt voor houtsnijwerk gebruikt.
Veel bomen, bijvoorbeeld de Japanse kers (Prunus serrulata Lindl.) zijn geënt op een verwante onderstam. Dit doet men vaak omdat een bepaalde soort hier niet uit zaad kan worden opgekweekt. Veelal zorgt men ervoor dat de onderstam niet doorgroeit. Soms groeit een knop van de onderstam door in de ent. Dan ontstaat een vreemd mengsel van soorten. In 1825 is op deze wijze in Frankrijk een steriel product gekweekt – door de tuinman Adam – tussen de goudenregen en een Spaanse verwant, Cytisus purpureus, een lila bloeiende soort. Dat product kreeg de naam Laburno-cytisus adamii. Daaruit is een boom ontstaan met de bast van de Spaanse vorm en verder veelal kenmerken van beide soorten zoals lila of gele bloemen (Thomas, P., 2009, Trees: Their Natural History. Cambridge University Press).
Goudenregenfeest
Een paar jaar geleden nam ik ’s morgens bij gemeente Leiden deel aan een workshop over bomen. De goudenregen bloeide en de boom in mijn voortuin zat volop in het blad. Het miezerde buiten en miljoenen druppeltjes water maakten het gebladerde nat. Na afloop van de workshop belde mijn huisgenoot en vertelde dat een boom was omgevallen. Mijn wonderschone tweestammige goudenregen rotte een beetje aan de basis van de stam. Die stam kon het gebladerte niet meer dragen, brak af en lag op de stoep. Dat ging mij erg aan het hart maar de vele kleine kinderen in mijn straat dachten daar anders over. Zij plukten volop takken met bloemen en bezorgden die bij alle straatbewoners. Het ‘droevige’ einde van deze boom veranderde in een goudenregenfeest. Deze soort is voor mij echt een feestboom; zou hij niet een prachtige kandidaat zijn om ergens in de wijk aan te planten ter gelegenheid van deze vijftigste wijkkrant?
(Rolans Jooris, geb. 1936, in ëBomení)
De grove den wordt ook wel pijnboom genoemd. De officiÎle soortnaam is Pinus sylvestris L. De naam Pinus zou zijn afgeleid van vlot. Vroeger werd deze boom voor het maken van vlotten gebruikt. Sylvestris betekent bos. Waarom het woord ìgroveî aan ìdenî is toegevoegd weet ik niet.
De grove den in Nederland
Van alle dennen is de grove den vermoedelijk de enige inheemse soort. Samen met de venijnboom (Taxus baccata, L.) en de Jeneverbes (Juniperus communis L.) behoort hij tot de weinige inheemse naaldbomen die in Nederland thuishoren. Hoewel, of de den echt hier thuishoort valt te betwijfelen. Na de ijstijden, zoín 9.500 jaar v. Chr., verscheen de grove den als eerste langlevende boom in Noordwest-Europa. In Oost Nederland kreeg de den de overhand, in het zuiden niet. In latere jaren moest hij concurreren met loofbomen en kon toen alleen daar groeien waar loofbomen ontbraken. Het is zelfs niet uitgesloten dat de den uit ons land verdween en later weer is ingevoerd. Het oudste in 1515 aangeplante dennenbos in ons land is het Mastbos bij Breda. Als gevolg van uitputting van de grond door intensieve beweiding en akkerbouw zijn er in Nederland zandverstuivingen ontstaan, bijvoorbeeld op de Veluwe. Op die zandverstuivingen voelt de den zich thuis. Daar verwildert de boom (zie de Nederlandse Oecologische Flora door Weeda et al., 1995). In de 19de eeuw is deze boom heel veel op arme zandgronden aangeplant.
Bevruchting, kieming, ontwikkeling
De den kan 500 jaar oud worden en 36 meter hoog. Hij heeft een penwortel die op droge grond meters diep de grond in kan gaan. Aan de top van jong loten worden enkele vrouwelijke kegels gevormd met daaronder een grote groep mannelijke. Als de mannetjes hun stuifmeel hebben afgegeven vallen ze af. Nadat het stuifmeel de jonge vrouwelijke kegels heeft bereikt, duurt het meer dan een jaar voor de bevruchting plaats vindt. Inmiddels groeit de kegel. Pas na twee jaar rijpen de zaden. Op een zonnige lentedag kan men het opengaan van de kegel horen door een tikkend geluid. Dan komen de zaden vrij. De wind zorgt er dan voor dat de zaden met hun vleugels kunnen wegvliegen. Dat gebeurt ook in onze wijk en ze kiemen hier ook. Zelf heb ik kiemplanten van de grove den in mijn tuin gevonden. Het ëgrove dennenbosí dichtbij de Kernstraat heeft zichzelf verjongd. Dankzij het feit dat het openbaar groen niet altijd even goed wordt onderhouden heeft een aantal kiemplanten kans gezien op te groeien. In de loop der jaren zijn enkele kiemplanten al aardig hoog geworden, het zijn nu bijna ëechte bomení. Als je kiemplanten ontdekt zie je dat de jonge ëboompjesí al naalden hebben. De bladeren, de naalden, van de grove den staan in bundels van twee; dat is een kenmerk. Kiemplanten hebben de naalden nog afzonderlijk op de prille stammetjes. Als die boompjes zoín 2 à 3 jaar oud zijn staan ze in bundels.
Verhalen en religieuze feesten
In de oudheid verstond men onder de pijnboom de den, de spar en de zilverspar. In oude literatuur is het vaak onmogelijk te achterhalen welke soort precies wordt bedoeld met pijnboom. Ook nu zijn er nog problemen met de naamgeving. Het Engelse fir wordt bijvoorbeeld vaak vertaald met zilverspar, spar of den. De drie boomsoorten spelen een hele belangrijke rol in rituelen, mythologie, devotie, magie en volksgeloof. Pijnbomen werden door de Germanen als heilige bomen gezien. Het Germaanse midwinterfeest dat na de zonnewende (21 december) werd gevierd, werd na de kerstening vervangen door kerst. De Germanen gebruikten al dennen en sparren voor hun feest en deze traditie is later gewoon overgenomen. De kerstboomcultus komt uit Duitsland. In de Elzas werden er rond 1521 bomen (dennen en sparren) gehakt voor dit feest. Benamingen als kerstboom en Christusboom stammen echter pas van het eind van de 18de eeuw.
Geredde bomen
Twee jaar geleden werd het groepje dennen ter hoogte van de Gijselaarstraat in hun voortbestaan bedreigd. Er moest onderhoud worden gepleegd aan het groen. Dat werd ërenovatieí genoemd. De gemeente wilde de dennen kappen. Ik heb daartegen geprotesteerd maar mijn protest werd door de gemeente afgewezen. Toen de ërenovatieí achter de rug was werd door de gemeente meegedeeld dat de dennen konden blijven staan. Wie heeft er dan gewonnen?
Of de dennen het moeilijk hebben op die middenberm? Vast wel. De uitlaatgassen van autoís zullen de bomen geen goed doen. Ze hebben voor mijn gevoel een betere plaats om op te groeien dan de lindes die daar langs de trottoirs staan. Voor beide soorten bomen gelden de volgende dichtregels van Rolans Jooris:
Doch meestal
staan hier bomen
met hun wortels in hun
onteigende grond
langs het beton
van een weglijn
De overgrootouders van professor Michael Jan De Goeje, naar wie de straat in onze wijk vernoemd is, leefden in het Friesland van begin 1800. Op 4 juni 1806 werd Pieter de Goeje geboren in Enkhuizen. Hij was de zoon van Michiel de Goeje en Reinouwtje van der Velde. Rond 1825 studeerde hij theologie en letteren in Leiden. Pieter trouwde in 1832 in Leiden met Wilhelmina Bernardina Schilling. Hij verliet de sleutelstad en zette zijn carrière voort in Lippenhuizen (boven Gorredijk, Fr.) om er als predikant te gaan werken. In 1836 werd hij predikant in het plaatsje Dronrijp. In datzelfde jaar werd zijn zoon Michael Jan, degene naar wie de straat vernoemd is, geboren. Hij kreeg nog acht broers en zussen van wie een paar later enige bekendheid verwierven zoals: Elisabeth Wilhelmina (als echtgenote van professor H. Oort), Claudius Henricus (als directeur van de Kweekschool voor de Zeevaart te Leiden) en Maria Anna Suzanna (als lerares van een meisjes HBS te Rotterdam). Drie jaar na de geboorte van Michael Jan verhuisde het gezin naar Heereveen waar vader Pieter tot zijn dood in 1854 zijn ambt als predikant heeft uitgevoerd. Na de dood van Pieter kwam het gezin terug naar Leiden waar Michael Jan zich aan de universiteit liet inschrijven.
Michael Jan ging theologie studeren, in navolging van vader Pieter. Al snel bleek dat de verkeerde richting en ging hij zich meer verdiepen in de Semitische talen (een benaming voor een grote groep aan elkaar gerelateerde talen zoals Arabisch en Hebreeuws). Hij studeerde bij Cobet, Juynboll en Dozy. Die laatste bracht hem de fijne kneepjes van de Arabische studie bij. Na vijf jaar studie promoveerde hij op 12 oktober 1859 (zijn kandidaatsexamen had hij in 1857 afgelegd en zijn doctoraal in 1858)
Buitengewoon hoogleraar Semitische talenOp de Universiteit werd hij benoemd tot Interpres Legati Warneriani, een functie die hem de verantwoording gaf over de meer dan 600 handschriften die Levinus Warner - een grootheid in de studie van het Oosten - na zijn dood in 1665 aan de Leidse academie schonk. De Goeje bekleedde deze functie tot zijn dood. In het cursusjaar 1881-1882 trad hij op voor de Universiteit als Rector-magnificus. Vlak voor zijn emeritaat werd De Goeje als gedelegeerde van de Nederlandse regering bij het 14e Oriëntalistencongres in Algiers gekozen tot president van de Arabische sectie.
Tabari’s Annalen
Tot zijn zeventigste levensjaar heeft hij zich buitengewoon ingezet en heeft hij belangrijke verhandelingen - voortgekomen uit intensieve studies - gepubliceerd. Als De Goejes grootste en omvangrijkste werken worden genoemd ‘Tabari’s Annalen’, meer dan achtduizend bladzijden Arabische teksten zijn hierin bewerkt en een ander levenswerk was ‘Bibliotheca Geographorum Arabicorum’. Buiten al deze serieuze studies, onderzoeken en vertalingen van Arabische teksten, is De Goeje altijd een groot liefhebber geweest van Oosterse legenden als ‘Duizenden- één-nacht’ (waarin prinses Sheherazade een groot aantal Oosterse verhalen in 1001-nacht aan koning Sjehrijar verteld om haar onthoofding zo lang mogelijk uit te stellen), ‘Sindebad’ en ‘De zevenslapers van Efeze’. Na bijna veertig jaar moest hij zijn ambt neerleggen. Op 16 juni 1906 werd in Hotel du Lion d’Or zijn afscheidsreceptie gegeven. Door zijn vrienden, kennissen en collega’s werd hem een grote som geld overhandigd. Deze som geld, waarmee het voor een grote groep studenten mogelijk werd gemaakt om studiereizen te financieren, is later bekend geworden als het DeGoejefonds.
De Goejefonds
Nog vier jaren mocht hij van zijn emeritaat genieten, terugkijkend op een vruchtbaar leven. Hij overleed op 17 mei 1909 te Leiden en werd begraven op begraafplaats Groenesteeg. Na zijn dood is het eerder genoemde DeGoejefonds gesticht. De Goeje is in zijn werk in de voetsporen getreden van zijn leermeesters Cobet en Dozy, vooral van de laatste. Was Dozy’s werk meer geschiedkundig van aard, De Goeje leverde op het taalkundige vlak weer belangrijk werk. Voor al zijn werk werd hij door diverse instanties in diverse landen gehuldigd, door de Universiteit van Cambridge werd hij benoemd tot doctor honoris causa (deze titel krijgt men voor bijzondere verdiensten zonder daarvoor een examen af te leggen of een proefschrift te verdedigen, een zogenaamd eredoctoraat). De Goeje werd door Turkije benoemd tot Grootofficier in de orde van Medjidië, door Zweden als Commandeur in de orde van de Poolster, door Pruisen (Polen, Duitsland) werd hij geridderd maar ook in Nederland heeft hij de nodige onderscheidingen gekregen; zo is hij bijvoorbeeld geridderd in de orde van de Nederlandse Leeuw (20 juli 1906).
H. Oosterhuis uit Voordat ik bomen zag (Verzameld Liedboek; gezangen op teksten van Huub Oosterhuis, 2004, Kok, Harlewijn).
Rode juwelen
De mannelijke bloemen, de katjes, ontwikkelen zich al in de zomer. Ze zitten dan in grijsgroene groepjes van 2-5 katjes bijeen aan korte zijtakjes, verborgen tussen de bladeren. In de winter hebben ze zich verder ontwikkeld. Dan bungelen de groengeel geworden katjes in de boom. De vrouwelijke bloemen zijn veel moeilijker te vinden. Ze verschijnen in februari en lijken op bladknoppen. Tijdens de bloei komen een paar mooie, fel rode stempels te voorschijn. Het lijken kleine rode juwelen op een tak. De boom is ÈÈnhuizig, heeft dus zowel vrouwelijke als mannelijke bloemen. Voor de bevruchting is kruisbestuiving noodzakelijk. Dus door de wind moet op de stempels stuifmeel van een andere boom worden gebracht. De bevruchting van de eicellen gebeurt veel later, pas in de zomer. Daarna ontwikkelen zich de noten die in het najaar kunnen worden gegeten. In de boom zitten ze in groepjes, omgeven door een vruchthuls. Weeda et al (1995) schrijven dat het voor veel dieren erg moeilijk is om die noten open te breken. Volgens hen heeft het kiemplantje heeft geen enkele moeite met het openbreken van de noot. De bladeren van de hazelaar zijn relatief breed. Ze zijn eivormig met aan het uiteinde een punt. De bladrand is dubbel gezaagd. De basis is hartvormig.
De hazelaar wordt ook wel tot de stuiken gerekend omdat de plant slechts 8 meter hoog wordt en meestal meer dan ÈÈn stam heeft. Van nature groeit de boom op matig voedselrijke, vochtige, vaak kalkhoudende grond in loofbossen en hakhout. Hij groeide hier al na de laatste ijstijd (10.000 jaar geleden) toen zich de eerste bossen ontwikkelden. Van de hazelaar is bekend dat deze inheems is in Europa en voorkomt tot de Kaspische zee. Een verwante soort groeit in Zuidoost- Europa en Klein- AziÎ (Weeda et al.,1995). In onze wijk staat een relatief hoog exemplaar in de tuin van Cobetstraat 26. Langs het pad vanaf de Hazewinkelstraat (heeft dat ëhazeí uit de (straat)naam iets met hazelaar te maken?) naar de Kanaalweg staan enkele jonge exemplaren. De boom kan zich uitstekend handhaven als hij regelmatig (in februari of juli) wordt gesnoeid en voldoende gelegenheid heeft om nieuwe takken te ontwikkelen.
Bijbel
Het gedicht van Oosterhuis is een liefdeslied. De predikant RenÈ Venema wees mij erop dat Oosterhuis zich heeft laten inspireren door het Bijbelboek Hooglied; dat is ook een liefdeslied. Waarschijnlijk wordt dit prachtige lied nauwelijks in de kerken in onze wijk gezongen.
De hazelaar komt niet voor in de Bijbelvertalingen die we nu in de meeste kerken gebruiken. In de Statenvertaling komt de naam hazelaar echter wel voor en wel in Genesis 30 vs 37: ìToen nam Jakob roeden van groen populierenhout, en van hazelaar, en van kastanjeî. In die vertaling zijn zowel ten aanzien van de hazelaar als de kastanje vertaalfouten gemaakt (Gispen et al. Bijbelse Encyclopedie, 1998, Kok). Het woord amandel is in het Hebreeuws sjaked, of ook wel loez. En dat woord loez is soms vertaald met hazelaar. In latere Bijbelvertalingen dan de statenbijbel zijn de woorden hazelaar en kastanje vervangen door amandelboom en plataan. Ik vermoed dat het toeval is dat Oosterhuis in zijn lied beide soorten noemt waarmee een vertaalfout is gemaakt. Hij zal voor deze bomen hebben gekozen vanwege de klank en het ritme van het lied. Over het algemeen komt de hazelaar veel voor in symboliek, mythen, sagen, sprookjes en volksgeloof. Zo was de hazelaar gewijd aan de Germaanse god voor de vruchtbaarheid Donar.
Okkernootfamilie
Moens en de Weerd (zie Bomen en mensen, een oeroude realtie, 2000, Bomenstichting, Boom) geven een verklaring voor de herkomst van de Nederlandse en Latijnse soortnaam. De soortnaam Javellana komt waarschijnlijk Úf van de plaats Abellana in Klein-Azië Úf van Avella (nu heet dat Avelino) bij Napels. De Latijnse geslachtsnaam Corylus komt van het Griekse kÛrys, ook met de betekenis van helm of hoofdbedekking. Dat slaat op de vruchthuls van de noot. Hazel zou afgeleid zijn van het Angelsaksische haesel wat ëkapí of mutsí betekent. Er is nog een andere verklaring voor hazel. Het zou ook kunnen stammen van het Angelsaksische haes, dat ë bevelení betekent. Een staf van hazelaarhout zou een teken zijn van gezag. Opmerkelijk is dat - hoewel de hazelaar in de Bijbel niet wordt genoemd - volgens de Hebreeuwse overlevering de staf van Mozes (ook een teken van gezag) uit een hazelaar was gesneden, een boom uit de Hof van Eden. Als dat al het geval is geweest moet het een andere soort uit het geslacht Corylus zijn geweest. Onze hazelaar groeide niet in die omgeving. De hazelaar behoort tot de berkenfamilie, de Betulaceae. De forse straatbomen in de Cobetstraat, de haagbeuken, behoren tot dezelfde familie, evenals elzen en berken. De vruchten van deze drie soorten bomen worden niet door mensen gegeten. Volgens de nieuwste indeling van het plantenrijk, waarbij gebruik werd gemaakt van DNA-onderzoek (Van der Meijden, Heukelsí flora van Nederland, 23ste editie, 2005, Wolters Noordhof), is de walnoot (Juglans regia L.) een nauwe verwant van de hazelaar. De Walnoot behoort tot de okkernootfamilie, de Juglandaceae, en haar vruchten worden wel door ons gegeten. In tuinen wordt vaak de toverhazelaar aangeplant. Die behoort tot het geslacht Hamamelis en is geen verwant van de hazelaar. De toverhazelaar en de hazelaar zijn beide naaktbloeiers; dat wil zeggen ze bloeien voordat de bladeren zich ontwikkelen.
Kerstkatjes
De hazelaar wordt voor van alles gebruikt. Hazelnoten worden gegeten door mensen en door dieren als eekhoorntjes, hazelmuizen, gaaien, spechten en boomklevers. Hazelnoten kunnen uitstekend worden verwerkt in gerechten die met kerst worden gegeten. Zoek dan vooral onder bomen die ouder zijn dan tien jaar want jongere bomen krijgen geen noten. Hoewel, kwekers hebben rassen geproduceerd die na drie jaar al noten geven. En die ëgekweekteí noten zijn soms ook groter dan de wilde. Uit hazelaarhout worden medicijnen gemaakt. De twijgen kunnen ook worden gebruikt voor het vlechten van adventskransen. En de takken met katjes ñ als die er zijn ñ kunnen uitstekend dienen als alternatieve kerstversiering. Ik wil u echter niet oproepen om ze te plukken want zoveel hazelaars groeien er weer niet in onze wijk.
De Hollandse Iep behoort tot een groep bastaarden tussen de Gladde Iep en de Ruwe Iep. De meeste in Nederland voorkomende gekweekte Iepen- met name de laanbomen - behoren waarschijnlijk tot deze bastaard. Meer dan de helft van alle soorten Iepen groeien in China; in Europa horen maar vier soorten thuis.
Iepen, ook wel Olmen genoemd, worden ongeveer 35 meter hoog. De stam loopt tot hoog in de kroon door. De oorspronkelijke top van de jonge boom wordt een zijtak, terwijl een krachtige zijloot zich opricht en de hoofdas vormt. De boom bloeit omstreeks maart nog voor er bladeren zijn; vuurrode bloemen geven kleur aan de twijgen. De bloemen zijn overwegend zowel mannelijk als vrouwelijk. In de voorzomer vallen de vruchten, afgeplatte nootjes omgeven door een vleugel, als een regen van 'muntjes' af, terwijl uit de bladknoppen korte zijtakjes met bladeren groeien. De bladeren zijn veernervig en gezaagd, de beide helften zijn ongelijk. Iepen kan men herkennen aan het bezit van een scheve bladvoet. Op de plaats waar het blad aan de twijg vastzit loopt de ene helft van het blad verder door dan de andere.
De hoge bomen in de tuin van het Koninklijk Militair Invalidenhuis zijn belangrijk voor vogels. Ze vormen het bomendak van de buurt. Vogels, bijvoorbeeld Uilen, kunnen de bomen gebruiken als oriÎntatie- en uitkijkpunt. Uilen zullen echter de laatste jaren verjaagd worden door Kauwtjes die bomen, ook de Iepen, als gemeenschappelijke slaapbomen gebruiken. In de nazomer en de herfst vliegen tegen de avond grote groepen naar de bomen om daar te overnachten. Boven de bomen worden woeste speelvluchten gehouden. Dat is indrukwekkend om te zien. De grond onder de bomen wordt bezaaid met uitwerpselen. Onder zo'n boom lopen (of parkeren) is minder aangenaam. Een jongeren hangplek wordt in de regel door omwonenden matig gewaardeerd. Ongetwijfeld zullen velen ook deze Kauwenhangplek met weinig enthousiasme begroeten. Kauwtjes kunnen zo'n slaapplaats jarenlang gebruiken. Misschien kiezen ze ooit wel weer een andere hangplek uit.
Volwassen Iepen hebben een gegroefde voedselrijke schors. Iepeschors is zeer geschikt als veevoer en werd er vroeger ook veel voor gebruikt. Veel ander organismen zoals mossen, korstmossen en insecten leven op (en van!) de schors. Een bekend voorbeeld is de Iepespintkever, Scolytus scolytus, een verspreider van de Iepziekte.
Deze kever, een houtboorder, graaft gangen onder de bast. De dekschilden van de kever zijn aan de top uitgehold en worden als een schop gebruikt bij het verwijderen van afval uit de gangen. Het boren begint met kevers die een ingang door de schors vreten. Het vrouwtje doet gewoonlijk het werk, maar het mannetje helpt bij het verwijderen van het afval. Onder de schors zit in de boom de voedselrijke cambiumlaag. Als ze onder de schors zijn holt het mannetje in de cambiumlaag een bruidskamer uit waar de paring plaats vindt. Het vrouwtje (ÈÈn tot verscheidene per mannetje) begint dan een gang te graven vanuit de bruidskamer, waarbij ze vlak onder de schors blijft en ze legt eieren met tussenruimten langs de gang. Als de larven uit het ei komen graven ze een gang in een rechte hoek op de hoofdgang. Voor kenners worden zo heel herkenbare patronen gevormd. Als de larve volgroeid is gaat deze verpoppen onder de schors. Uit de pop komt na verloop van tijd een kever die een gang graaft naar de buitenwereld.
Als een boom last heeft van iepziekte zijn de gangen van de Iepespintkever besmet met een dodelijk schimmel dat zich via de gangen verspeid. Kevers uit een besmette boom kunnen andere gezonde Iepen met de ziekte infecteren. Een boom heeft houtvaten voor het transport van water en daarin opgeloste stoffen. De schimmel verstopt de houtvaten waardoor de boom zeer snel kan doodgaan. Overigens wordt de schimmel niet alleen door de kevers verspreid. Het kan bijvoorbeeld ook gebeuren doordat boomwortels met elkaar in contact komen.
In de 20ste eeuw dook de waarschijnlijk uit Oost-AziÎ afkomstige verwoestende iepziekte op. In 1918 werd de ziekte voor het eerst ontdekt in Noord-Brabant. Sindsdien is deze ziekte een grote plaag geworden voor de Iep. Tegenwoordig probeert men op allerlei manieren de iepziekte te bestrijden. Men probeert resistente rassen te kweken. Ook besmet men Iepen met de bacterie Pseudomonas syringae die de groei en ontwikkeling van de schimmel remt.
Iepziekte komt in de wijk helaas veel voor. Aan de Kanaalweg zijn vanwege die ziekte veel Iepen gekapt. Gelukkig hebben de Iepen in de tuin nog geen last van de iepziekte. Ze zouden een paar jaar geleden mogelijk worden gekapt omdat men andere plannen had met de tuin. Een plaatselijk referendum heeft de bomen gered. Laten we hopen dat ze ook gespaard blijven voor de Iepziekte zodat we in de toekomst kunnen zingen "De Uil zat in de Olmen bij 't vallen van de nacht".
29-12-2021 | 2021 is het jaar waarin we ons hebben aangepast aan een nieuwe realiteit. Het leven gaat door! Dat is, mede door geldende beperkingen, niet altijd makkelijk. Laten we omzien naar elkaar, de verbinding blijven zoeken en het gesprek gaande houden.
Wij wensen u een gezond en goed 2022!
Namens het bestuur van ProfBurgWijk,
Han van Overbeeke, voorzitter
Jan Julius Lodewijk Duyvendak, geboren te Harlingen op 28 juni 1889. In 1919 werd hij lector in het Chinees, in 1930 hoogleraar in de Chinese taal- en letterkunde (met uitzondering van de oorlogsjaren) tot zijn dood in 1954. Hij stierf op 9 juli te Leiden.
Duyvendak was zoon van Luthers predikant J.J.L. Duyvendak en T. Funke. Zijn opleiding begon in de vroege jaren van de 20ste eeuw wanneer hij het Gymnasium te Schiedam doorloopt. In 1908 ging hij studeren in Leiden, in eerste instantie Nederlandse letteren. Snel werd deze studie verruild voor een studie Chinees en liep hij colleges bij J.J.M. de Groot. De studie zette zich voort in Parijs, daarna vertrok hij naar Berlijn om daar door de inmiddels naar deze universiteit gekomen De Groot weer als docent te krijgen.
Vanaf 1912 was hij leerling tolk waarna hij in de eerste wereldoorlog als adjunct tolk optrad voor het Nederlands Gezantschap in Peking. De Universiteit van Leiden stelde hem in 1919 aan als lector in het Chinees. Op 19 maart begon hij aan deze taak. Intussen wijdde hij ook nog veel tijd aan de studie, die zeer omvangrijk bleek te zijn. Deze intensieve studie was dan ook niet voor iedereen weggelegd. Op 26 juli 1926 trad hij in het huwelijk met Gwendolien Mary Rhijs en het gezin werd spoedig uitgebreid met een dochter. Rond deze tijd vertrok hij voor een kort bezoek naar China en keerde daarna terug om zijn eerste grote werk het licht te laten zien; ‘China tegen de Westerkim’, welke in 1927 verscheen. Hierin wordt de Chinese geschiedenis in enkele facetten beschreven, waaronder een beschrijving van het ontstaan van het geschreven woord, het ontstaan van de ‘karakters’ waarmee de Chinezen schrijven.
De taal die de Chinezen gebruikten is ontstaan uit een Indo- Chinese taal, maar was daarin een aparte groep. Het moderne Chinees zoals nu wordt gesproken en geschreven heeft zich in ruim 2000 jaar zodanig ontwikkeld dat er grote verschillen ten opzichte van het Oud-chinees zijn ontstaan. De vele dialecten werden door de communistische machthebber door het Noord-chinees als algemene voertaal verdrongen. Het Chinese schrift kreeg twee eeuwen na Christus zijn huidige vorm. De hoeveelheid ‘karakters’ die de Chinezen gebruikten in hun schrijftaal bedroeg om en nabij 50.000 verschillende karakters maar er werd maar een kleine hoeveelheid in het dagelijks leven gebruikt.
De laatste decennia is het Chinese schrift aanzienlijk vereenvoudigd door aanpassing van karakters en voor de toekomst wordt een algehele afschaffing van het gebruik van de karakters in het schrift nagestreefd, dit heeft echter zoveel voeten in de aarde dat op korte termijn een nieuw schrift niet zal worden ingevoerd.
1930 was een belangrijk jaar voor Duyvendak. Als eerste kwam er dat jaar een leerstoel vrij. Hij aanvaardde die op 8 oktober met een rede met het onderwerp ‘Historie en Confucianisme’. Door zijn initiatieven werd in Leiden een Sinologisch Instituut geopend, waarin hij studiemateriaal van zijn vakgebied bijeen had gebracht in een goed gevulde bibliotheek, een zo uitgebreid mogelijke collectie boeken en handschriften als studiemateriaal voor toekomstige Sinologen. Dit Instituut verwierf grote internationale bekendheid. De opening van dit instituut vond plaats op 20 december 1930 in het pand Rapenburg 71. Duyvendak’s optreden als hoogleraar betekende een grote impuls voor de Sinologie, zoals de wetenschappelijke studie van de Chinese taal- en cultuur officieel genoemd wordt. In Nederland was Gustaaf Schlegel de eerste hoogleraar die (in 1875) een leerstoel kreeg. In 1931 werd Duyvendak lid van de Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen en werd hij lid van verschillende buitenlandse genootschappen waaronder de Royal Asiatic Society en de Société Asiatique te Parijs. In oktober 1932 overleed zijn vrouw. De weduwnaar hertrouwde op 3 augustus 1933 met Mary Clarkson Allen. In 1935 begon hij als redacteur van het tijdschrift T’oung Pao (en bleef dat tot zijn dood) en publiceerde hij het bij een groot publiek zeer populaire ‘Wegen en gestalten der Chineesche geschiedenis’. Hierna volgde de aanloop naar de tweede wereldoorlog waar zijn interesse in het Taoïsme zich openbaard, wat resulteerde in een Nederlandse vertaling van de Tao-tetjing. Duyvendak zou in de oorlogsjaren het veld moeten ruimen voor een Nationaal-socialist maar in Duyvendak’s discipline viel het niet mee een Duits vervanger te vinden en deze werd dan ook niet gevonden. Op 1 juni 1942 deed hij met enkele tientallen hoogleraren mee aan het collectief ontslag, wat hem werd verleend en waardoor het leven op de Universiteit op een zeer laag pitje kwam te staan. In 1943 werd hij gearresteerd op verdenking van het onderbrengen van onderduikers in Arnhem, waar hij tijdens zijn ontslag verbleef. Duyvendak kreeg spoedig zijn vrijheid terug en na de bevrijding werd hij weer in zijn functie hersteld als hoogleraar te Leiden toen op 17 september 1945 de Universiteit in aanwezigheid van Koningin Wilhelmina en Prinses Juliana werd heropend. De laatste tien jaren van zijn leven stonden in het teken van onderscheidingen; in ‘47 ontvangt hij een eredoctoraat van de Universiteit van Princeton, in 1950 een eredoctoraat van de Universiteit van Oxford. In het studiejaar 1953-54 was hij Rector- magnificus van de Universiteit van Leiden. Op de dies, 9 februari 1953 hield Duyvendak wel een rede maar werden vanwege de watersnoodramp alle feestelijkheden afgelast. In 1954 werd hij getroffen door een ernstige ziekte die hem in het Academisch Ziekenhuis te Leiden deed belanden alwaar hij werd verpleegd tot hij op 9 juli stierf. Hij werd op dinsdag 13 juli 1954 op Rhijnhof begraven.
Taoïsme28-9-2021 | De voorbereidingen voor de herinrichting van de Hoge Rijndijk zijn inmiddels in fase 4 beland. Nu gaat fase 5 (voorleggen concept schetsontwerpen) van start.
De gemeente organiseert op 13 oktober een fysieke (mits mogelijk) informatiebijeenkomst voor bewoners en belangenorganisaties. Het bestuur van de wijkvereniging zal bij deze bijeenkomst aanwezig zijn. Heeft u vragen of opmerkingen dan kunt u die doorgeven aan bestuurslid John Molenaar.
Evenals veel Leidenaren hebben de Italiaanse populieren een buitenlandse oorsprong. De Italiaanse populier (Populus nigra L. cv. Italica) is een kweekvorm van de Zwarte populier (Populus nigra), een Europese soort. De variÎteit is uit Italië afkomstig en wel voornamelijk uit Lombardije. Daar zijn deze bomen, evenals cipressen, met hun slanke zuilvorm kenmerkend voor het landschap. Italiaanse populieren worden veel gebruikt in tuinen en parken als windscherm. Dit in tegenstelling tot de oorspronkelijke soort, de Zwarte populier, die men veel minder vaak aanplant.
De bladeren van de Italiaanse populier zijn eirond-ruitvormig met meestal een breed wigvormige voet en toegespitste top. De jonge takken zijn rond en geelgrijs. De takken zijn rechtopstaand, naar alle kanten gelijkmatig uitgebreid en ze vormen een lange smalle kroon. Vanwege de typische vorm is deze populierensoort naast de knotwilg misschien wel één van de gemakkelijkst te herkennen boomsoort. Populieren en wilgen behoren tot de Wilgenfamilie en zijn dus verwanten. Dit blijkt ook uit de overeenkomst in insecten, die men op beide bomen en struiken kan vinden. Bijvoorbeeld, de Wilgehoutrups eet het hout van zowel populieren als wilgen. Populieren hebben net als wilgen katjes. Ze zijn tweehuizig; er zijn mannelijke en vrouwelijke bomen en struiken. Wind brengt het stuifmeel van de mannelijke bomen naar de vrouwelijke katjes. Dit gebeurt niet bij de Italiaanse populieren. Dit zijn uitsluitend mannelijke bomen. In april-mei vormen ze meeldraad katjes die snel afvallen. Deze populieren worden vegetatief, dat wil zeggen met behulp van stekken, vermeerderd. Populieren zijn snelle groeiers en kunnen daardoor veel hout leveren. Het hout gebruikt men voor lucifers en krantenpapier, en natuurlijk klompen. De Italiaanse populier is echter een slechte houtleverancier. Klompen kan men goed gebruiken voor het plattrappen van brandnetels, planten die in de natuur vaak onder populieren groeien, evenals verschillende soorten paddestoelen. Vertrap de laatste alstublieft niet.'Brugwachter' van de Lorentzbrug geveld
Tijdens een zware storm is op 28 mei 2000 een van de vier ëbrugwachters van de Lorentzbrug omgewaaid. De combinatie van een zeer zware windstoot en een nat en vol bladerdek werd deze populier uit 1943 noodlottig.
De boom kwam met een enorme knal die op ruim honderd meter nog te voelen was neer op een aantal autoís. Er waren gelukkig geen gewonden maar bij velen kwam de klap wel emotioneel aan. Veel buurtbewoners hebben in de uren na de storm samen naar de boom staan kijken en eensgezind het verlies van deze boom betreurd. De kinderen maakten van de nood een deugd en bouwden zelfs complete hutten in de boom. Gelukkig heeft nadere inspectie uitgewezen dat de andere drie populieren kunnen blijven staan. In de wijkkrant van augustus 1997 werd juist deze Italiaanse populier nog beschreven in de rubriek ìBoom in de Buurtî.
Frank van Akkeren
Het jaar 2000 staat in het teken van de contacten tussen Nederland en Japan. Leiden heeft daarin een speciale plaats omdat veel van het materiaal dat de Duitse arts Von Siebold (1796-1866) op zijn reizen naar Japan verzameld heeft in Leidse musea terecht is gekomen. In de Hortus staan nog planten die hij heeft verzameld. Daarom ligt het voor de hand dat dit jaar ook de Japanse Sierkers als boom in deze rubriek wordt besproken.
In het voorjaar, eind april of begin mei, als nog weinig bomen bladeren hebben, ontluikt de bloesem van de Japanse Sierkers. In onze wijk staan veel exemplaren. De bloemen van deze bomen variÎren tussen rose en wit. Vooral de bomen met rose bloemen overheersen het straatbeeld langs de Uhlenbeckkade.
Men vermoedt dat deze soort oorspronkelijk uit China afkomstig is. De naam 'Kanzan' is afgeleid van het Chinese teken voor heilige berg. Vervolgens zijn in Japan op grote schaal talloze variÎteiten gekweekt. Gezien de ìnauwe bandenî tussen Leiden en Von Siebold ligt het voor de hand dat men zich afvraagt of deze Sierkers door Von Siebold naar Nederland is gehaald. Dat is niet het geval. De boom is in 1819 in Engeland ingevoerd en is van daaruit naar Nederland gekomen. De meeste Sierkersen kunnen niet uit zaad worden opgekweekt, maar moeten door enting, gewoonlijk op een zaailing van de Zoete Kers (Prunus avium), worden vermeerderd. Een Japanse Sierkers kan wel 12 meter hoog worden.
De allermooise Japanse Sierkers staat tegenover Uhlenbeckkade 6. Maar is dit wel zo'n Sierkers? Deze boom bloeit op een heel verrassende wijze: de ene helft is rose, de andere wit. De doorsnede van de rose dubbele bloemen is ongeveer 5,5 cm en er zijn ongeveer 30 kroonbladeren. De witte enkele bloemen zijn iets kleiner en minder vol. Ook in de zomer kan men opmerkelijke verschillen zien. De rose helft heeft naar verhouding veel minder bladeren gevormd dan de witte. De witte helft vormt wel vruchten, eetbare bessen. De boom is een Zoete Kers met op de stam de ent van de Japanse Sierkers. Waarschijnlijk is het niet de bedoeling geweest dat de stam zou doorgroeien. Het resultaat is met name in het voorjaar indrukwekkend mooi. Als men de stam bestudeert vanaf de straatzijde, ziet men ook verschil in de bast. De takken van de Japanse Sierkers hebben de kenmerkende bruinachtige schors met poriÎn in ringen; de stam en de takken van de Zoete Kers hebben een glanzende bast die in horizontale repen afschilfert.
Ook in de herfst is de Japanse Kers een bezoekje waard. De bladeren verkleuren goudroze tot rood en ze blijven soms betrekkelijk lang hangen.
Japanners houden van Prunus-soorten. Ze ìbelevenî als het ware de bloei! En ook de verkleuring van de bladeren in het najaar is zeer populair. Volgens Carla Teune, de Leidse Hortulanus (vroeger woonde zij in onze buurt), gaan in het voorjaar, begin april, veel Japanners de kersenbloesem bekijken. ìHanabiî wordt dat genoemd. Vooral in Ueno-park in Tokyo wordt uitgebreid gepicknickt en met groepen vrienden of collegaís genoten van de bloei van de kersenbomen in dat park. Men heeft een kalender opgesteld van de bloei van allerlei soorten Prunussen in relatie tot de verspreiding over Japan zodat men precies weet waar men moet zijn om ze te zien bloeien. De liefde voor de Prunus-soorten wordt op allerlei wijzen geuit: men bakt koekjes in de vorm van de bloemetjes, er worden siervoorwerpen gemaakt van het hout en men maakt kunstvoorwerpen uit stukken bast van bepaalde soorten. En de bomen worden uitgebreid bezongen in de literatuur zoals in de haiku bovenaan dit stukje.
Stel je voor dat de mensen in Leiden evenveel van de Prunussen zouden houden als de Japanners! Het park tussen de Uhlenbeckkade en de Meijerskade zou dan in het voorjaar te klein zijn, het zou vol zitten met picknickende Leidenaars. Ook in het najaar zouden velen daar een ommetje maken. Dat najaars ommetje is ook nu zeker aan te raden!
Op 11 april 1905 aanvaardt Johan de leerstoel te Groningen in de Algemene en Vaderlandse Geschiedenis. In de tijd daarna schenkt zijn vrouw hem nog vier kinderen: Dirk, Leonhard, Jakob en nog een dochter: Hermanna Margaretha die vernoemd is naar Huizinga’s stiefmoeder die 20 januari 1910 is overleden. Dat vier jaar later zijn eigen vrouw zou overlijden was de grootste schok voor hem. Begin 1914 ontdekken de artsen bij haar een hersentumor waaraan ze enkele maanden later zou komen te overlijden. Johan ontwerpt zelf de gedenksteen voor haar graf. Na het overlijden van Mary vertrekt Huizinga naar Leiden. Hij bewoont er een huis aan de Witte Singel. Blok fungeert ook ditmaal als kruiwagen. Op 27 januari 1915 houdt Huizinga zijn inaugurele rede (over historische levensidealen). Een volgende schok wacht hem als zoon Dirk op de leeftijd van vijftien jaar komt te overlijden. Eind maart 1920 wordt hij begraven in Oegstgeest.
Verwerpelijk geschriftMaar dan breekt de Tweede Wereldoorlog uit en het leven op de Universiteit wordt er niet makkelijker op. De bezetter ziet de leerstoelen graag opgevuld door Nationaal Socialisten en zoals te verwachten kan Huizinga als een van de eersten het veld ruimen; de Duitsers hadden immers nog een appeltje met hem te schillen.
In deze moeilijke jaren wordt op 4 november 1941 dochter Laura geboren, hij zal maar kort van haar kunnen genieten. Op 7 augustus 1942 wordt Huizinga gevangen genomen en naar St. Michielsgestel overgebracht. De Duitsers ontslaan hem uit dit kamp op 30 oktober wegens gezondheidsklachten. Maar Huizinga mag niet meer terugkeren naar Leiden, bang als de nazi’s zijn voor zijn invloed. Daarom verbannen zij Huizinga naar De Steeg, in het oosten van het land. De Steeg blijkt Huizinga’s laatste woonplaats te zijn, kort voor de bevrijding van Oost-Nederland overlijdt hij. Huizinga had de wens te worden begraven achter het groene kerkje in Oegstgeest, bij zijn zoon Dirk. Daar het op dat moment niet mogelijk is dit te verwezenlijken zet men hem bij op Heiderust te Rheden om op 27 februari 1946 alsnog te Oegstgeest te worden begraven.
Publicaties
Huizinga heeft tot in het jaar van zijn dood boeken gepubliceerd. De belangrijkste zijn: Hendrik Kern: Mannen en Vrouwen van beteekenis in onze dagen (1899); De opkomst van Haarlem, Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde (1906); Geschiedenis der Universiteit Groningen gedurende de derde eeuw van haar bestaan, Academia Groningana MDCXIV-MCMXIV (1914); Mensch en Menigte in Amerika (1918); Herfsttij der Middeleeuwen (1919); Erasmus (1924); Tien Studiën (1926); Leven en werk van Jan Veth (1927); Homo Ludens (1938); Nederland’s beschaving in de zeventiende eeuw, een schets (1941); Geschonden Wereld (1945). Veel van deze uitgaven circuleren nog in de tweedehands boekwinkels en veel worden van tijd tot tijd opnieuw uitgegeven. Misschien nog dit jaar verschijnt er een biografie van Huizinga door Willem Otterspeer, hoogleraar universiteitsgeschiedenis.
Uit: Vrienden zijn als bomen (Dichter onbekend)
Als je op een winderige dag in het voorjaar in het Roomburgerpark wandelt en de bomen al beginnen uit te botten, wuiven de Drentse krentenbomen (Amelanchier lamarckii F.G. Schroed.) je toe. Een witte waas komt dan in beweging en vaak dwarrelen dan al bloemblaadjes op de grond. Van dit boompje kun je in alle seizoenen genieten. Meestal zijn in juni /juli de donkerblauwe krenten rijp en kunnen ze worden gegeten. Ook de vogels weten dat. Nog voor de bessen goed rijp zijn beginnen duiven, merels en lijsters in het park ze al te eten waardoor mensen die later in het seizoen bessen willen plukken achter het net vissen. In de herfst worden de bladeren van het krentenboompje koperrood tot goudgeel. Loop je dan langs deze soort dan word je door kleurrijke bladeren toegewuifd. Snel daarna dwarrelt deze prachtige massa naar de grond. Een heel andere witte waas ontstaat op de takken als deze in de winter berijpt of besneeuwd zijn. Volgens mij verwoordt het - door een vriendin toegestuurde - gedicht ’Vrienden zijn als bomen’ op een prachtige manier hoe wij met het Drents krentenboompje kunnen omgaan.
Drents of Amerikaans
Het Drents krentenboompje is vanuit Noord- Amerika ingevoerd. Daarom wordt het ook wel het Amerikaans krentenboompje genoemd, bijvoorbeeld door Van der Meijden (‘Heukels’ flora van Nederland’, 2005). Boom (‘Nederlandse Dendrologie’, herbewerkt door J. de Koning, 2000) schrijft dat het Drents krentenboompje in 1781 in Duitsland is ingevoerd. Weeda et al.(1995) geven een uitvoerige toelichting hierop in de ‘Nederlandse Oecologische Flora’. In Nederland werd de krentenboom vooral bij Dwingeloo in Drenthe aangeplant en bij Eerde in Overijssel. De aanplant in Drenthe is de oorsprong van de naam ‘Drents krentenboompje’. Die verschillen in Nederlandse naamgeving roepen natuurlijk verwarring op en daarom wordt in de wetenschap de Latijnse soortnaam Amelanchier lamarckii gebruikt. Waarschijnlijk was het Drents krentenboompje voor de invoer in Europa in Noord- Amerika een zeldzaam ‘kruisingsproduct’ van verschillende Amelanchier- soorten. Omdat het Drents krentenboompje mooier was dan de andere Amelanchiersoorten die in Noord-Amerika groeiden (weelderiger bloei, grotere bloemen, mooiere herfstkleuren, lekkerder vruchten) is dit type gebruikt om in Europa in te voeren. Na de invoer in Europa werd in het oorspronkelijke verspreidingsgebied van het Drents krentenboompje heel veel gekapt. Verschillende Amelanchiersoorten gingen daardoor in dat gebied met elkaar bastaarderen. De oorspronkelijke Amelanchier lamarckii is daardoor in Noord Amerika uitgestorven.
Amelanchier vulgaris, krentenboom
De geslachtsnaam Amelanchier komt uit Frankrijk en is overgenomen van een Provençaalse plantennaam Amelanchier vulgaris. De vruchten van die plant noemt men am&eavute;lanche. Dat woord is mogelijk van Keltische oorsprong (C.A. Backer, 2000, ‘Verklarend woordenboek van wetenschappelijke plantennamen’). Westhoff et al (1970, ‘Wilde planten; Flora en vegetatie in onze natuurgebieden’) schrijven dat deze boom waarvan men dacht dat het een hybride was, in Amerika nooit een soortnaam heeft gekregen. Nadat hij in Europa is ingevoerd bleek het wel degelijk een goed te onderscheiden, zaadvaste soort te zijn die door de Fransman Lamarck in 1783 een soortnaam kreeg, vandaar lamarckii. Lamarck dacht dat het Drents krentenboompje een soort meidoorn was. Dat idee was niet zo vreemd omdat zowel de meidoorn als het Drents krentenboompje thuishoren in de rozenfamilie, de Rosaceae.
Vroeger werden de bessen van de krentenboom gedroogd en in plaats van krenten (gedroogde druiven) in brood verwerkt. Vandaar de naam krentenboom. De bessen worden ook wel in pudding verwerkt of er wordt jam van gemaakt. Het hout in het midden van de stam (kernhout) is donkerbruin met een rode gloed; het hout tussen het kernhout en de bast (spinthout) is lichter. Er worden onder meer gereedschapsstelen van gemaakt. In de literatuur heb ik geen informatie over folklore of volksverhalen met betrekking tot het Drents krentenboompje, kunnen vinden. Dat is geen wonder want deze soort is in 1781 ingevoerd vanuit Noord-Amerika en veel volksverhalen dateren van voor die datum. Opmerkelijk is dat ook in veel andere bomen- en struikenboeken over weinig anders dan de biologische kenmerken van deze plant wordt geschreven. Er is dus weinig meer over te vertellen.
Verspreiding
Binnen Europa ligt Nederland (volgens Weeda et al) centraal in het gebied waar het Drents krentenboompje een vaste voet aan de grond heeft gekregen. De soort voelt zich thuis op pleistocene zandgronden en is zeldzamer in laagveengebieden en de duinen. De boom gedijt op zonnige tot licht beschaduwde plaatsen op droge tot matig vochtige-, zand-, leem- en veengrond. Bij Haarlem werd omstreeks 1870 voor het eerst uitbreiding van de krentenboom vastgesteld. Ingevoerde soorten krijgen volgens Weeda et al soms een plaagkarakter. Dat geldt ook voor het Drents krentenboompje. Zijn dichte loof onderdrukt de ondergroei van bosplanten. Daarom heeft deze soort een verarmend effect op de flora en uiteindelijk ook op de fauna. Moeten we nu bang zijn dat het Drents krentenboompje in het Roomburgerpark een plaag wordt? Dat verwacht ik absoluut niet. Daarvoor wordt in dat park meer dan voldoende gesnoeid en uitgedund. Het Drents krentenboompje is een meerstammige, breed uitgroeiende boom die zo’n 6-7 meter hoog kan worden. Soms bereikt hij zelfs een hoogte van 10 meter. Volgens de Nederlandse Dendrologische Vereniging kan deze soort tot een boompje met slechts één stam met een ronde kroon worden gekweekt die geschikt is voor het openbaar groen. Van mij mag dit type daarom wel als straatboom in onze wijk worden aangeplant. Dat is nog nooit gebeurd. Meerstammige bomen zijn uiteraard ongeschikt als straatboom.
Stippelmotten
In 1988 verscheen een boek ‘ Insects that feed on trees and shrubs’ (Warren et al, 2nd ed. Library of Congress in Publication Data). Daarin wordt geschreven over allerlei insecten die een relatie hebben met houtige gewassen. Diverse planten uit het geslacht Amelanchier worden door veel soorten insecten aangetast. Over aantastingen van ons Drents krentenboompje in Nederland is niet veel informatie te vinden. Dat is niet verwonderlijk omdat we met een ingevoerde soort te maken hebben. Ingevoerde soorten hebben vaak minder last van plagen dan inheemse soorten. Toch wordt deze boom hier wel aangetast, bijvoorbeeld door bladluizen. En ook door de meidoornstippelmot, Yponomeuta padellus L. In het nabij onze wijk gelegen polderpark Cronesteyn is in mei, juni en juli vaak te zien dat de meidoorn helemaal wordt kaalgevreten door grote groepen rupsen. Ze pakken die boom dan volledig in met een grote hoeveelheid wittig spinsel. Dat gebeurt soms ook met de krentenbomen in het Roomburgerpark. Er komt daardoor weer een witte waas over die bomen. In mijn achtertuin groeit een Drents krentenboompje en ik kan iedereen verzekeren dat hij zich daar heerlijk thuis voelt. 365 dagen van het jaar geniet ik van mijn boom waaraan altijd iets te zien is.
Hugo, twintig jaar inmiddels, stort zich op de experimentele plantkunde te Leiden. De Vries loopt colleges bij W.F.R. Suringar. De Vries was een experimenteel onderzoeker en de faciliteiten in Leiden waren daar niet echt op berekend. De Vries deed daarom veel experimenteel werk thuis. Hij had affiniteit met de theorieën van Darwin, iets waar de Leidse hoogleraren Suringar en vooral Van der Hoeven niets van wilden weten. In zijn proefschrift, verdedigd op 6 oktober 1870, laat hij zijn interesse in het Darwinisme nogmaals blijken. Na zijn promotie vertrekt hij met bestemming Heidelberg om zich verder te bekwamen. Hij onderzoekt daar plantencellen op doorlaatbaarheid voor in water oplosbare stoffen (osmose).
Amsterdam Terug in Nederland moet De Vries in 1872 noodgedwongen een baan als leraar aan een Amsterdamse HBS aanvaarden. Alle vakanties worden voor onderzoek gebruikt. Uiteindelijk kan hij dat niet meer opbrengen, de combinatie van intensief onderzoek en zijn taak als leraar zijn slopend en hij beëindigt zijn baan als leraar. De Vries wordt door de universiteit van Halle (D) uitgenodigd een leerstoel als privaat-docent te gaan bekleden. Deze baan blijkt al snel geen succes en als in 1878 de universiteit van Amsterdam hem een lectoraat in de plantenfysiologie aanbiedt laat hij er geen gras over groeien en neemt direct het aanbod aan. Op 15 oktober 1878 bestijgt hij officieel deze leerstoel als buitengewoon hoogleraar. Tot een van zijn collega’s in Amsterdam behoort J.H. van ‘t Hoff. Hun samenwerking op chemisch en plantfysiologisch gebied werpt vruchten af met betrekking tot de verklaring van osmotische verschijnselen in deze wetenschappen. Ook gaat De Vries zich in Amsterdam toeleggen op erfelijkheid en evolutie. De Vries vond, met de theorieën van Darwin als leidraad, dat erfelijkheid bepaald werd door zgn. ‘pangenen’, die zich in een celkern bevinden en alle erfelijke factoren met zich mee dragen.
Mendel, Lamarck en Darwin
Toen De Vries zijn mutatietheorie opstelde kwam hij tijdens zijn onderzoeken regelmatig de naam van Gregor Mendel (1822 – 1884) tegen. Deze Oostenrijkse monnik had het fenomeen overerving ontdekt, wat inhield dat een groot aantal eigenschappen van één generatie overgaan naar een volgende. Hier ontstonden de begrippen ‘dominant’ en ‘recessief’. Voor Mendel was de Fransman Jean Baptiste Lamarck (1744 – 1829) van groot belang geweest. Lamarck, die de term ‘biologie’ introduceerde, had duidelijk onderscheid weten te maken tussen gewervelde en ongewervelde dieren. Eenmaal verworven kenmerken zouden volgens kunnen overerven en niet meer uit een bepaald ras verdwijnen. Dat dit inzicht niet juist was heeft geen afbreuk gedaan aan het feit dat met name Darwin uit Lamarcks werken veel inspiratie putte.
Teunisbloemen
Charles Darwin (1809 – 1882) beweerde dat alle vormen van het huidige leven voortgekomen zijn uit lagere levensvormen en in vele richtingen variëren. Het recht van de sterkste bepaalt dat de sterkste soorten zullen overleven en zich voort zullen planten ten koste van de zwakkere soorten. Uiteindelijk zullen daar betere en grotere variëteiten uit ontstaan. De Vries ontdekte spontane veranderingen in het erfelijk materiaal. Deze sprongsgewijze veranderingen zouden zich in opvolgende generaties openbaren. De Vries noemde dit verschijnsel Mutatie. Onderzoek op het gebied van erfelijke veranderingen krijgt een extra impuls als hij een grote hoeveelheid teunisbloemen aantreft waaronder zich een aantal afwijkende (kleur) exemplaren bevindt. Daar deze theorieën elkaar in eerste instantie bestreden, bleek door nieuwe invalshoeken in de moderne biologie dat deze theorieën elkaar juist ondersteunden, aanvulden of zelfs bewezen. De vele hypothesen en theorieën zijn later verenigd in één grote alomvattende theorie, waarin het aandeel van Darwin het grootst is. Wat voorzichtig begon is na een eeuw uitgegroeid tot een volwaardige en volwassen wetenschap. Het menselijk genoom is inmiddels ontrafeld, gentherapieën worden op steeds grotere schaal toegepast en grote geldbedragen worden in research naar genetische manipulatie, modificatie en klonen gestopt.
Naar Lunteren
In 1910 bieden de universiteiten van Leiden en Utrecht De Vries een leerstoel aan. Ook buitenlandse universiteiten zoals Wurzburg, Berlijn en New York (waar hij Head of Department van de Columbia University kon worden) willen De Vries hebben, maar hij blijft Amsterdam trouw. In Amsterdam is men blij met deze beslissing en er wordt voor hem een nieuw laboratorium en een schitterende palmenkas gebouwd. Ook mag hij zijn onderwijstaak neerleggen. Na zijn emeritaat verdwijnt De Vries met zijn vrouw Elisabeth Louise Egeling, met wie hij op 10 april 1879 was getrouwd, naar Lunteren. Tot het einde van zijn leven bleef hij daar op zijn stuk grond zijn experimenten doen. In deze tijd had hij intensief contact met M.W. Beijerinck.
Op 21 mei 1935 om half twee in de middag komt er na een zeer kort ziekbed op 87 jarige leeftijd een einde aan het aardse bestaan van Hugo Maria de Vries. Hij wordt in Lunteren begraven. De burgemeester beschouwde het als een eer, dat deze grote geleerde in zijn kleine gemeenschap zijn laatste jaren wilde doorbrengen en er uiteindelijk begraven wilde worden.
Het geslacht Magnolia telt ongeveer 80 soorten die verspreid zijn over (midden) Amerika en Oost-Azië. Het is één van de populairste geslachten van gekweekte bomen en heesters met talloze soorten en kruisingen. Veel van deze soorten zijn gebruikt om kruisingen te kweken. Magnolia x soulangiana is een kruising tussen M. denudata (de moederplant) en M. liliflora. De plant is genoemd naar Etienne Soulange-Bodin die de kruising vond. Hij was een officier uit het leger van Napoleon. Na de slag bij Waterloo (1815) werd hij actief in de ìplantenwereldî en richtte het instituut Royal díHorticulture op en werd daarvan spoedig directeur. De naam Magnolia is door Linneus vastgesteld. Hij noemde het geslacht Magnolia naar Pierre Magnol (1638-1715), directeur van de botanische tuin te Montpellier.
In Nederland dragen Magnoliaís slecht zelden zaad, dit in tegenstelling tot warmere gebieden. De temperatuur moet minstens 20oC zijn voor de vorming van stuifmeelkorrels. Ook zijn de stampers vroeger rijp dan de meeldraden. De bomen zijn winterhard; ze kunnen 15o vorst verdragen. Ze moeten ondiep worden gepoot want het zijn oppervlakkige wortelaars. De bloemen zijn gevoelig voor noorden- en oostenwind en waaien gemakkelijk stuk als de planten niet op een beschutte plaats staan. De gewone Magnolia is te herkennen aan de roze of purperachtige witte bloemen. De bladeren staan verspreid aan de takken, ze zijn aan de onderzijde donzig en hebben een spitse top. Ook de bloemknop is behaard. De vruchten zijn kegelvormig.
De bloemen verschijnen voor de bladeren en worden in de knop door een schedelvorming schutblad beschermd. Als dit openbarst kunnen de 9 bloemdekbladen zich ontplooien. Hoewel de drie buitenste bladen iets verschillen van de binnenste kan men niet echt van kelk- en kroonbladen spreken.
Magnoliaís worden veelal aangeplant omdat men van de bloemen en hun geur houdt. Sommige soorten leveren in het buitenland timmerhout; van enkele andere gebruikt men in China de schors en de bloemknoppen voor medicijnen.
Magnolia's behoren evolutionair gezien tot de oudste bloemplanten op aarde. Geologen vonden fossiele resten van de bloemen in steenlagen van ongeveer honderd miljoen jaar oud. Vroeger woonde in onze wijk prof. dr. C. Kalkman, de vorige directeur van het Leidse Herbarium. Hij publiceerde in 1972 over het geslacht Magnolia. Magnoliaís worden ingedeeld bij de Angiospermen, de bedektzadigen. Ze zijn voortgekomen uit de naaktzadigen (waartoe de naaldbomen behoren), de Gymnospermen. Men kan zich volgens Kalkman voorstellen dat ook sommige naaktzadige voorouders door bepaalde groepen insecten Kevers) werden bezocht om daar pollen te komen eten. Insectenbezoek heeft een belangrijke rol gespeeld in de evolutie van de bouw van de bloemen van de bedektzadigen.
Magnoliaís worden wel beschouwd als een groep planten waarin veel primitieve plantenkenmerken voorkomen. De plant herinnert ons als het ware aan de bouw van de naaktzadigen. De bloem heeft veel meeldraden en veel vruchtbeginsels en is relatief eenvoudig van opbouw. Kevers bezoeken de bloemen, eten van de pollenkorrels en spelen een rol bij de bestuiving. De bloemen kunnen heerlijk geuren waardoor zij insecten aantrekken. Als wij 's avonds door onze buurt wandelen en de bloemen ruiken kunnen we heerlijk mijmeren over Magnolia's.10 Juli 1908, ongeveer half acht in de avond; Leiden is op die dag voor korte tijd de koudste plaats ooit (tot dan toe) op de aarde, -269 graden Celsius. Kamerlingh Onnes heeft die dag het laatste “permanente gas” vloeibaar weten te maken: Helium. Lange tijd was het spannend of de apparatuur het wel zou houden. Door middel van de cascade methode werd bovengenoemde extreme temperatuur bereikt. Hiermee werd een belangrijk experiment uitgevoerd dat interessante gevolgen had voor de toekomst, met name op gebied van “supergeleiding”.
Heike Kamerlingh Onnes werd in Groningen geboren op 21 september 1853. Vader Harm was eigenaar van een dakpannenfabriek aldaar. Heike was de oudste van vijf kinderen van het welgestelde gezin. Heike’s broer Menso zou een begenadigd schilder en aquarellist worden, voornamelijk van stillevens en portretten. Menso’s zoon Harm Henrick verwierf faam met het schilderen van portretten van vooraanstaande (Leidse) burgers, waaronder een paar wereldberoemde Leidse wetenschappers.
Als eerste werd door Heike de Groningse HBS doorlopen. Interessant is dat de toenmalige directeur van de HBS in Groningen de latere Leidse hoogleraar Jacob Maarten van Bemmelen was (chemie). Daarna volgt een aanvullende opleiding Grieks en Latijn. In 1870 wordt hij ingeschreven aan de universiteit van Groningen in de studierichting wis- en natuurkunde. In 1876, na wat omzwervingen, rondt hij zijn studie af om op 6 juni zijn doctoraal-examen af te leggen. In 1878 wordt hij assistent aan de Polytechnische School in Delft waar hij voor onder meer professor Snijders de colleges verzorgt. Op 10 juli 1879 promoveert hij na zijn dissertatie “Nieuwe bewijzen voor de aswenteling der aarde” te hebben verdedigd. Rond 1880 komt Kamerlingh Onnes in contact met J.D. van der Waals sr, die hem de problemen van zijn “toestandsvergelijking” voorlegt, betreffende de theorie van gassen en vloeistoffen en hun gedragingen. Deze ontmoetingen zullen grote invloed op de verdere carrière van Kamerlingh Onnes hebben. Kamerlingh Onnes is al aardig ingeburgerd in de natuurkundige wereld als hij in 1882 de plaats van professor Reijke mag overnemen aan de Leidse Universiteit, waar ook vijf jaar eerder H.A. Lorentz was benoemd in de theoretische natuurkunde. Door deze benoemingen was in één klap de natuurkunde in Leiden op een hoger plan komen te staan. Heike betrok het natuurkundig laboratorium aan de Steenschuur. Heike wist het verouderde laboratorium tot één van de modernste van die tijd te maken. Vanaf zijn aanstelling als hoogleraar in Leiden wordt de meeste tijd besteed aan de vervolmaking van het laboratorium, het geven van colleges en onderzoek op verschillend terrein; met name het bereiken van extreem lage temperaturen. Doordat de daarvoor benodigde instrumenten niet of nauwelijks voorhanden waren heeft Kamerlingh Onnes in Leiden een instrumentenmakerschool opgericht. Zo kon hij ze met behulp van zijn leerlingen zelf fabriceren. Deze instrumentenmakerschool bestaat nog steeds. De LIS aan de Einsteinweg.Op 8 september 1887 trouwt hij met Maria Adriana Wilhelmina Elisabeth Bijleveld en uit dit huwelijk is één zoon geboren. Van zijn vrouw is bekend dat ze Kamerlingh Onnes, die niet gezegend was met een goede gezondheid, liefdevol bijstond. Zij woonden samen geruime tijd aan de Haagweg, toen nog buiten de stad.
In 1913 ontving Kamerlingh Onnes de Nobelprijs voor de natuurkunde als erkenning voor het lage-temperatuuronderzoek. De ontdekking van supergeleiding (samen met een assistent) heeft daar ook aan bijgedragen.
Het is 1924 als Kamerlingh Onnes het voor gezien houdt en met emeritaat gaat. Zijn toch al zwakke gezondheid ging hem meer en meer parten spelen. Na een uiterst vruchtbaar leven sterft hij twee jaar later op 21 februari 1926 en wordt hij vier dagen later onder grote belangstelling op de Nederlands Hervormde begraafplaats te Voorschoten begraven. Zes jaar na zijn dood wordt het door hem wereldberoemd geworden laboratorium aan het Steenschuur omgedoopt tot Kamerlingh Onnes Laboratorium. Hoewel het niet meer in gebruik is als natuurkundig laboratorium draagt het gebouw nog wel altijd zijn naam.
Een maretak (Viscum album L.) is een groenblijvende dwergheester die alleen maar op bepaalde soorten bomen kan groeien. Hij groeit op een appelboom in de tuin van de De Ridderstraat 6. De Latijnse soortnaam duidt op de witte kleverige bessen. Viscum komt van viscidus wat kleverig betekend; album is wit (C.A. Backer, 2000. Verklarend woordenboek van wetenschappelijke plantennamen). De grote lijster, Turdus viscivorus, een belangrijke zadenverspreider, is er naar genoemd want viscivorus komt van Viscum.
Verspreiding
De Maretak behoort tot de Vogellijmfamilie. Vertegenwoordigers van deze familie komen in alle werelddelen voor, maar vermijden koude gebieden. In Europa zijn er slechts vier soorten waarvan &eavute;én in Nederland. Het is een plant die veelal in warme streken voorkomt. Hij wordt ook in Scandinavië en Groot-Brittanië aangetroffen. Zelf heb ik hem in Noord-Duitsland en Noord- Polen waargenomen. Het overgrote deel van de maretakpopulatie in Nederland groeit in Zuid-Limburg. De laatste jaren wordt deze populatie zelfs kleiner (Weeda et al. (1995) in de ‘Nederlandse Oecologische Flora’). Elders is deze plant in Nederland zeldzaam. In de omgeving van onze wijk is de maretak onder andere gevonden in de Merenwijk, Oegstgeest en Voorhout. In Nederland staat de maretak op de Rode lijst; dat is de lijst voor plantensoorten die met uitsterving bedreigd worden en beschermd zijn. In 2006 is vastgesteld dat in Alkmaar op het Waagplein de grootste maretak (diameter ca. 6 meter) ter wereld groeit. Die waarneming is opgenomen in het Guinnes Book of Records.
Halfparasiet
De Engelse naam voor maretak is mistletoe. Deze naam is in ons land volgens de nieuwste Van Dale synoniem geworden voor maretak. De plant is een halfparasiet die net als andere groene planten zuurstof kan opnemen en deze met behulp van suiker (glucose) kan omzetten in water en CO2... De wortels van de maretak zitten in de bast van de boom. Daar heeft de maretak van onderen naar boven lange zuigwortels om water en andere voedingsstoffen op te nemen. Oosterhuis verwoordt de relatie tussen de boom als “De boom is de aarde dankbaar dat hij diep in haar wortelt”. Over de maretak zou hij dus kunnen schrijven: “De halfparasiet is de boom dankbaar dat hij zich op haar kan vestigen.” De boom neemt via zijn wortels ‘diep in de aarde’ voedingstoffen op waarvan de parasiet profiteert. Hoewel de maretak als halfparasiet niet erg gunstig is voor de boom heeft deze gastheer er meestal niet zoveel last van dat hij daardoor dood gaat. Als vogels van de witte bessen hebben gegeten wrijven ze hun snavel schoon, bijvoorbeeld aan boomtakken. Dan plakken er vaak ook zaden vast aan de boom. De opgegeten zaden worden niet verteerd maar verlaten onveranderd het lichaam en komen – via de ook kleverige poep – in de bomen terecht en plakken vast. Daarna kiemen ze en dringen kleine worteltjes de bast binnen; ‘ een plant vestigt zich’. De maretak zit vaak hoog op verschillende loofbomen, vooral op de populieren, de appel, de meidoorn en de gewone acacia. Ik heb gehoord dat de toenmalige eigenaar van het huis aan de De Ridderstraat omstreeks 1994 met opzet bessen van de maretak aan de appelboom heeft gewreven en dat daardoor de nu zichtbare maretak is ontstaan.
Bevruchting
De maretak heeft vrouwelijke en mannelijke planten. Aan het uiteinde van twijgen zitten kleine geelgroene vrouwelijke en iets grotere mannelijke bloemetjes. De plant bloeit van maart tot mei. Bijen en vliegen en ook de wind zorgen voor de bestuiving. De bloemen worden ook door de wind bestoven. De plant in de De Ridderstraat vormt bessen en is dus vrouwelijk. Hoe kunnen de bloemetjes van deze plant worden bestoven als er geen mannelijke plant in de buurt staat? Om het antwoord te vinden ben ik ‘onze’ parasiet nauwkeurig gaan onderzoeken. Op verschillende plaatsen van de stam en takken komen uitlopers van de maretak naar buiten. Dat gebeurt ook als er slechts één plant op een boom zit. Ik weet dus niet of die uitlopers tot één of meer planten behoren. Een aantal van die uitlopers vormt bessen, een aantal andere doet dat absoluut niet. De altijd groene plant bloeit voor er aanvullende nieuwe bladeren zijn gevormd. De knoppen op de uiteinden van de twijgen met bessen zien er anders uit dan die op de twijgen zonder bessen (zie figuur). In die ‘prille’ knoppen zitten waarschijnlijk al de bloemetjes voor 2009. Dat zouden zowel vrouwelijke als mannelijke bloemetjes kunnen zijn.
De bioloog Ben Zonneveld, die zich al jaren bezighoudt met de maretak, vertelde mij dat de maretak heel weinig stuifmeel vormt. Het is vrijwel uitgesloten dat een vrouwelijke maretak stuifmeel krijgt van een plant die op grote afstand groeit. Dit duidt erop dat er dichtbij de vrouwelijke plant in de De Ridderstraat ook een mannelijke moet staan. Ik liet hem de knoppen zien van de plant met en zonder bessen. Hoewel Ben nog nooit aandacht had geschonken aan dit verschil trok hij dezelfde conclusie: er groeit hoogst waarschijnlijk ook een mannelijke plant in de De Ridderstraat. Op de boom staan mogelijk twee planten, een vrouwelijke een mannelijke. Echter, er kan ook iets anders aan de hand zijn. Tweehuizige planten ‘smokkelen’ soms, ze worden hermafrodiet en zijn dan gelijktijdig vrouwelijk en mannelijk. Er zijn namelijk meldingen dat ook de maretak wel eens ‘smokkelt’ en gelijktijdig zowel vrouwelijk als mannelijk is. Zodra de plant begin 2009 bloeit ga ik controleren of er daadwerkelijk zowel vrouwelijke als mannelijke bloemen worden gevormd. De vraag, of er dan twee planten op de boom zitten (een vrouwelijke en een mannelijke) of é&eavute;n (een hermafrodiet) kan ik ook dan niet oplossen.
De maretak als symbool
De maretak speelt een grote rol in allerlei godsdiensten en folkloristische rituelen. Het woord ‘mare’ slaat op boze geest. Opgehangen maretakjes zouden boze geesten op een afstand houden. Al eeuwenlang wordt deze plant aan het eind van het jaar opgehangen en ook bij ons hoor je het woord ‘mistletoe’ vooral in het najaar. Oorspronkelijk was het mogelijk een winterzonnewende- of nieuwadvertentie jaarsritueel. Volgens de mythologie was deze plant in de Germaanse gewesten aan de goden Frigg en Donar (Thor) gewijd. Frigga, de godin der liefde, gaf een kus aan iedereen die onder de mistletoe doorliep. Hier komt de traditie van het kussen onder de mistletoe waarschijnlijk vandaan:
“ Under the mistletoe, pearly and green,
Meet the kind lips of the Young and the old;
Under the mistletoe, hearts may be seen/
Glowing as though they had never been cold...”
Eliza Cook (1818-1889)
Sa, merel, lijster, kwalster,
al dat averesschenooft veroorbaart, hier!
(Guido Gezelle, 1830-1899)
In de lente bloeien ieder jaar in diverse straten in onze wijk Meelbessen (Sorbus aria (L.) Crantz). Ik noem de De Laat de Kanterstraat en de Gijselaarstraat. Ze groeien ook in de Hugo de Vriesstraat; een relatief groot exemplaar staat in die straat voor nummer 12.
De Meelbes is vanwege de compacte vorm en het bescheiden formaat een boom die relatief weinig ruimte neemt. Ook vraagt de boom weinig verzorging. Daarom wordt hij vaak als straatboom aangeplant. Het is een soort Lijsterbes en verwant aan onze inlandse Lijsterbes (Sorbus aucuparia L.) Ook deze boom is hier en daar in onze wijk te vinden, bijvoorbeeld voor Huize Lidwina aan de Zoeterwoudsesingel. De bloemen en vruchten van beide soorten lijken op elkaar maar de bladeren zijn heel anders (zie fig.1+2). De onderzijde van de bladeren van de Meelbes zijn viltig en dat maakt de boom aantrekkelijker voor 'het oog'. Beide soorten bloeien in mei en juni. De bloemen zitten in schermen en zijn zowel mannelijk als vrouwelijk. Ze geuren sterk; sommige mensen houden niet van die lucht. De geur trekt insecten aan voor de bevruchting wat in het najaar veel vruchten oplevert (zie fig. 2). Lijsterbessoorten zijn verwant aan appelbomen en hun bessen hebben net als appels een klokhuis en een neusje.
Lijsters
In de herfst zijn de rijpe bessen vaak snel verdwenen. Ze zijn geliefd bij vogels, met name Lijsters vinden ze heerlijk. Dat brengt ook Gezelle in zijn woorden tot uiting. De Latijnse naam van de inlandse boomsoort is aucuparia. Aucuparia komt van het Latijnse aucupor wat vogelvangst betekent. Vroeger gebruikten vogelvangers de bessen als lokaas om Lijsters mee te vangen. De vruchten van de Meelbes zijn melig. Vandaar ook de Latijnse naam aria, wat melig betekent. De vruchten worden veel door vogels gegeten en ook door hen verspreid. Het woord Sorbus in de naam komt van sorbere; dat betekent drinken. In de loop der tijd zijn de bessen van diverse Sorbus-soorten voor diverse dranken, bijvoorbeeld brandewijn, gebruikt.
In de kruidengeneeskunde zijn de vruchten van de Lijsterbes prominent aanwezig. Ze bevatten veel sorbitol, een alternatief voor suiker. Deze zoetstof stimuleert de galwerking maar kan ook gebruikt worden voor het bereiden van jam. De bessen bevatten veel vitamine C en werden vroeger gebruikt als middel tegen ziektes, met name tegen scheurbuik. Het hout van de Sorbus-soorten wordt gebruikt voor meubels en houtsnijwerk maar ook voor duim- en meetstokken waarmee bijvoorbeeld de Meelbes en de Lijsterbes kunnen worden opgemeten. Volgens de literatuur kunnen beide soorten zelfs wel 20 meter hoog worden. Als we de bomen van beide soorten in onze wijk opmeten blijkt dat geen van alle de 20 meter haalt. In het algemeen worden er Sorbus-soorten gekweekt die geschikt zijn voor relatief smalle straten en die daarom niet al te groot en hoog, en zeker geen 20 meter, mogen worden.
Ook worden de bomen van nature niet zo erg oud. Als er via het internet naar de Meelbes gezocht wordt, blijkt bovendien dat in diverse plaatsen heel vaak een kapvergunning voor deze soort wordt aangevraagd en verleend. Het is om zo te zeggen geen boom die geplant moet worden voor het nageslacht.
Stadsbomen
De Merenwijk kent een buurt waar de straatnamen naar diverse soorten bessen zijn genoemd. Zo is er een straat met de naam Lijsterbes. Het zou natuurlijk mooi zijn als in straten die genoemd zijn naar een boom deze daar ook groeit. Dat is in de Lijsterbes niet het geval. Maar gelukkig staat er in één voortuin nog een Lijsterbes!
Stadsbomen, die zijn aangeplant tussen straatstenen, hebben niet altijd de beste standplaats en zijn daardoor gevoeliger voor een ziekte en plagen, zoals van luizen, rupsen van vlinders of motten en spint. Een andere grote boosdoener is bacterievuur. Deze ìboomziekteî komt ook in onze wijk voor. De bacterie veroorzaakt verdorring van bebladerde twijgen en bloeiwijzen. Volgens E.J. Weeda et al. (zie de oecologische flora) wordt bacterievuur veroorzaakt door een bacterie (Erwinia amylovora) die de boom binnendringt op plaatsen waar deze beschadigd is (o.a. door insectenvraat). Ook door snoei kan de bacterie worden verspreid. Veel planten die net als deze Sorbus-soorten tot de Rozenfamilie behoren (met name Peren) gaan vaak binnen zeer korte tijd dood. Bij de Meelbes verloopt het ziekteproces echter zeer langzaam. Zieke Sorbus-soorten worden vaak gerooid, ook in onze wijk. En ze waaien ook om. Dat gebeurde met de Meelbes uit de De Laat de Kanterstraat waarin ik in 2004 de zeldzame paddestoel de Ruige weerschijnzwam (Inonotus hispidus (Bull. ex Fr.) Karst) ontdekte (zie de wijkkrant van september 2003). Deze zwam was het vruchtlichaam van een bepaalde schimmel die in de boom zat. Daarom hoopte ik die zwam na een jaar ook weer te zien. Door het omwaaien is dat helaas niet gebeurd.
Lijsterbes in Europa
De inlandse Lijsterbes, Sorbus aucuparia, groeit in heel Europa. Wat de vorstbestendigheid van knoppen en stam betreft overtreft deze soort alle andere boomsoorten. Daardoor groeit hij in het noorden van Europa zelfs tot aan de Noordkaap.
De Meelbes, Sorbus aria, is ingevoerd en hoort eigenlijk thuis in Zuid- en Midden Europa, Ierland en Groot BrittaniÎ. Dichtbij Nederland, in de Ardennen, komt hij nog van nature voor. In ons land zijn tegenwoordig in de natuur wel verwilderde exemplaren te vinden. Gezien hun aantrekkelijkheid voor vogels is dat geen wonder.
Demonen en wijsheid
In de folkloristische literatuur wordt vaak over de Lijsterbes geschreven. De lijsterbes is het zinnebeeld voor wijsheid, kracht en beschermt tegen het kwaad. Volgens een oude Ierse legende zou de vrouw zijn ontstaan uit een Lijsterbes. De boom werd hier en daar als Heilige boom vereerd. In de Schotse Hooglanden werd de Lijsterbes geplant tegen tovenarij. De Lijsterbes werd vroeger vaak op kerkhoven als toverboom geplant en ook om demonen af te schrikken. Een Lijsterbes zou in elke tuin moÈten staan als ìthuisî voor de elfjes die uw tuin zullen beschermen.
Doordat de vogels op de bessen afkomen wordt de vogelrijkdom in onze wijk vergroot. Als de boom bloeit of in bessen staat, wordt de omgeving en dus ook onze wijk mooier. En als Lijsterbessen daadwerkelijk demonen kunnen afschrikken en tuinen beschermen moet de toekomst van onze wijk met alle aanwezige Sorbus-soorten wel probleemloos zijn. Laten we het hopen!
Mijmeren kun je onder de Meidoorn aan de Lorentzkade tegenover nummer 31. Op een zonnige voorjaarsdag zou je daar met de rug tegen de stam van deze boom op de grond kunnen gaan zitten en kunnen mijmeren over de vraag: Waarom komen uit de groene knoppen van deze boom witte en uit die van de Kapteynstraat rode bloemetjes? Het zijn ongetwijfeld verschillende soorten. De Meidoorn aan de Lorentzkade is de wit bloeiende eenstijlige Crataegus monogyna Jacq. en die in de Kapteynstraat de tweestijlige Crataegus laevigata (Poir) DC. Deze laatste soort heeft witte, roze of rode bloemetjes die enkel of dubbel kunnen zijn. De Meidoorns worden vaak onderling of met andere soorten gekruist en dat heeft invloed op de kleur van de bloemen en de vorm van de bladeren. Volgens Heukelís flora van Nederland vormen Meidoornsoorten geheel of gedeeltelijk vruchtbare bastaarden. Dit bemoeilijkt de determinatie. Mogelijk zijn de hier besproken bomen ook niet raszuiver. De bloemetjes van de eenstijlige soort hebben, de naam zegt het al, één stijl, de bladeren zijn meestal tot of over de helft ingesneden. Die van de tweestijlige kunnen volgens de flora 2, 3 of soms 4 stijlen hebben; de bladeren zijn minder ingesneden dan die van de eenstijlige Meidoorn.
Men kan zich al mijmerend ook afvragen: Waarom heeft deze witte Meidoorn de vorm van een boom en heeft het witte exemplaar dat 5 meter verderop staat meer het uiterlijk van een struik? En waarom zijn de Meidoorns in de duinen vaker struiken en geen bomen?
Van nature is de Meidoorn een struik; de boomvorm is door menselijke manipulatie tot stand gekomen.
Als je je ñ onder de bloeiende Meidoorn zittend ñ op deze boom concentreert kan het bijna niet anders dan dat je door de heerlijke geur wordt getroffen. Deze geur trekt veel insecten aan voor bestuiving, zoals zweefvliegen, aasvliegen, wespen, en kevers. De stamper is vroeger rijp dan de meeldraden hetgeen de kruisbestuiving bevordert. In het najaar worden felrode vruchten (1,5 cm) gevormd met daarin een harde pit. Ieder bloemetje van de eenstijlige Meidoorn levert slechts één bes; de tweestijlige vormt per bloempje soms twee of drie vruchten. De bessen zijn eetbaar maar niet lekker. Voor het maken van medicijnen gebruikt men producten van de Meidoorn als bladeren en bessen. De bessen kunnen gebruikt worden als men wil vermageren.
Volgens C.A.Backerís Verklarend woordenboek is ìCrataegusî de latijnse transcriptie van de oude Griekse plantennaam krataigos, waarmede een niet nader bekende boom werd aangeduid. Deze naam werd later aan het geslacht van de Meidoorn gegeven en heeft dus niets met bepaalde kenmerken van Meidoorns te maken. Laevigata betekent ìkaal makenî of ìglad makenî. Meidoorns zijn volgens mij niet kaal of glad. De soortnaam van de tweestijlige slaat dus ook niet op een kenmerk. Dit in tegenstelling tot de soortnaam monogyna voor de eenstijlige Meidoorn wat ìeen enkele stijl dragendî betekent. Bij ons komt in de natuur de tweestijlige Meidoorn zeer zelden voor. Deze Meidoorn staat op de Rode Lijst, de lijst van bedreigde planten en dieren. Volgens Ruud van der Meijden, medewerker van het Nationaal Herbarium Nederland, wordt de tweestijlige Meidoorn in Engeland bedreigd door inkruising met de eenstijlige, waarbij in de loop der tijd de laevigata genen schijnen te verdwijnen. Of iets dergelijks ook in ons land gebeurt is niet onderzocht.
De Meidoorn stelt weinig eisen aan de bodem, maar zijn optimale groei bereikt hij op voedselhoudende, leemachtige kalkrijke gronden. Crataegus wortelt zeer oppervlakkig. Het wortelstelsel is niet erg uitgebreid, waardoor hij opgesnoeid tot een boom(pje) bijna steeds scheef groeit door de wind. Dat kan je ook zien aan de bomen in de Kapteynstraat. Rechtzetten heeft weinig zin omdat de boom korte tijd later weer scheef staat. Diverse soorten insecten kunnen op de Meidoorn worden aangetroffen. In de duinen worden de bomen soms kaal gevreten door rupsen van de Stippelmot Yponomeuta padellus L. Als zij hun voedselplanten kaalvreten pakken ze deze in in grote hoeveelheden spinsel. Ook de Kardinaalsmuts of de Vogelkers wordt vaak door Stippelmotten kaalgevreten. Dat is in het voorjaar vaak goed te zien in Cronesteijn. Het betreft dan andere soorten Stippelmotten waarvan hun rupsen geen Meidoorn eten. Ik vermoed dat de bomen langs de Lorenzkade en in de Kapteynstraat niet erg aantrekkelijk zijn voor Stippelmotten. Als dat wel zo was zouden ze er wel af en toe wel op zitten
De Meidoorn is een inheemse soort die in het Tertiair al in Europa voorkwam. Verondersteld mag worden dat deze plant ook in de omgeving van Leiden groeide. De naam Meijdendel ñ het duingebied tussen Den Haag en Wassenaar ñ komt waarschijnlijk van ìdal van de Meidoornî. De boom wordt 80-120 jaar oud en bereikt een hoogte van 5-7 meter. Het is een relatief populaire soort die vaak wordt aangeplant. Op de Leidse gemeentelijke ranglijst uit 1999 van aangeplante bomen stond dat er 2027 Meidoorns waren aangeplant en deze boom neemt daarmee de zevende plaats in. Er bestaan in ons land diverse lijsten van monumentale bomen. Ondanks het feit dat de Meidoorn populair is komt deze niet vaak op die lijsten voor. Gemeentes zouden bij de keuze van planten in een straat rekening kunnen houden met de naam van de straat. In het algemeen wordt dat weinig gedaan. In de Meidoornstraat in de Tuinstadwijk in Leiden staan gelukkig wel Meidoorns; dat zal wel geen toeval zijn.
De Meidoorn wordt ñ ondanks zijn doorns ñ een vriendelijke plant genoemd die onder veel namen voorkomt: Meibloemenboom, Witte doorn, Haagappelboom of Hagedoorn. Hoewel vriendelijk??? In Haute Bretagne bestaat de spreuk
ìGod schiep de appel- en de perenboom maar de duivelse aap de stekelige hagedoornî.
Het hout van de Meidoorn wordt soms wel gebruikt voor gereedschap. Vroeger werden Meidoorns vaak gebruikt als afscherming voor vee. Vandaar ook de naam Hagedoorn. De Meidoorn is het symbool van de lente, van de bloei en de vruchtbaarheid. De boom wordt veel bejubeld in spreekwoorden, liedjes en rijmpjes. Ook speelt de boom een belangrijke rol in het volksgeloof en de mythologie. Zo zou het omhakken van een (bloeiende) Meidoorn ongeluk brengen. Als dat inderdaad waar zou zijn zouden ìboomonverlatenî het kappen wel laten! Laten we in ieder geval hopen dat de Meidoorns aan de Lorentzkade en in de Kapteynstraat dit lot nog lang zal worden bespaard. Dan kunnen we nog jaren mijmeren onder deze meidoorns.
Wedstrijd met een íslomeí boom
In het Bomenboek voor kinderen (C. Carbo et al., 2003, uitg. Ploegsma) staat îDe walnoot is een beetje een slome boom. Pas tegen juni krijgt hij bladeren - tegenwoordig al eerder in het jaar - en in de herfst laat hij ze als eerste vallenî. Dit verhaal moet op de okkernoot slaan want die boom is in het kinderboek afgebeeld. De bladeren van de okkernoot mogen relatief laat in het voorjaar aan de boom verschijnen, ze groeien erg snel. In een korte periode bereiken ze een lengte van meer dan 50 cm. Zoín blad bestaat uit een steel met daaraan 4 tot 8 blaadjes en één eindblaadje (zie fig.) en is veel langer dan het blad van veel andere bomen. De walnoot is een snelle groeier. Achter de woning aan de Van Vollenhovenkade 1 staat ook een okkernoot. Omstreeks 1963 heeft de toenmalige eigenaar van die woning een wedstrijd gehouden met zijn broer. Beiden stopten een noot in de grond om te kijken wiens boom de grootste zou worden. Als u vanuit het Roomburgerpark naar deze boom kijkt zal het u niet verbazen dat de enorme okkernoot aan de Van Vollenhovenkade de winnaar is. Volgens mij mag je een boom die in korte tijd zulke lange bladeren vormt en zo hard groeit geen slome boom noemen.
Lekkere noten
De okkernoot is éénhuizig. De talrijke mannelijke bloemen zijn katjes. Ze staan eerst rechtop op de takken en gaan geleidelijk aan hangen. De wind zorgt voor de bevruchting van de vrouwelijke bloemetjes; dat zijn ook katjes. Er worden veel minder vrouwelijke bloemen gevormd dan mannelijke, en ze zijn ook korter. De vruchten, de noten, zitten in een gladde glimmende bolster die vaak spikkels heeft (zie fig.). De inhoud van de noot bestaat uit gelijke helften die lijken op de hersenen van een mens. Als de noten in het najaar rijp zijn vallen ze van de boom. Als de opgeraapte noten enkele weken worden gedroogd kunnen ze langer worden bewaard om te worden gegeten, soms wel twee jaar. De noten worden verspreid door diverse zoogdieren en ook door vogels. In onze wijk kunnen wij kauwtjes met noten in hun snavels zien vliegen. De bewoner van het huis aan de Cobetstraat vertelde mij dat de halsbandparkieten, die tegenwoordig in Leiden rondtrekken, al aan de noten beginnen te pikken nog voor ze rijp zijn. Ook mensen wachten niet altijd met het plukken van de noten tot ze rijp zijn. Van noten die al in juni geplukt worden kunnen heerlijke lekkernijen worden bereid.
Koninklijke vreemdeling in ons midden
In het middeleeuwse Latijn werd de okkernoot ënucariusí of ënogariusí genoemd. De vertaling naar het Nederlands werd okkernoteboom. Het woord ëwalnootí komt van het Hoogduitse woord ëWalnussí, of ook wel ëwelsche Nussí. ëWalshí betekent vreemdeling. Dit om onderscheid te maken met inlandse noten, zoals de hazelnoot, die tot andere plantengeslachten behoren. De okkernoot hoort oorspronkelijk thuis in Zuidoost-Europa en Centraal AziÎ. De Romeinen hebben de okkernoot vanuit Griekenland over een groot deel van hun rijk verspreid. Ook de andere soorten walnoten (zoals de zwarte noot, Juglans nigra) zijn in Nederland ingevoerd, onder meer uit Noord Amerika. De soortnaam van de okkernoot is Juglans regia. De Romeinen noemden de okkernoot ëJovis glansí. Deze naam is veranderd in Juglans wat ëeikel van Jupiterí betekent. Jupiter was hun oppergod . De soortnaam Regia betekent koninklijk. De boom heet dus eigenlijk de koninklijke eikel van Jupiterí. De naam ëJovis glansí is ontleend aan de Griekse naam voor de boom: Dios bal„nos. Dat betekent ëeikel van Zeusí en had betrekking op de Griekse god Zeus. Wanneer na een bruiloft de bruid de slaapkamer betrad, strooiden de oude Grieken noten, opdat Zeus het huwelijk vruchtbaar zou maken (A. Backer, 2000, Uitg. L.J. Veen). De walnoot is eeuwen lang als erotisch symbool voor de testikel gebruikt. In de bijbel wordt in Hooglied 6:11 gezegd: ìNaar de notenboom daalde ik af om te zien naar de bloesems in het dalî. Het is de bolster om de noot (zie fig.) die deze erotische vergelijking oproept.
Slapen onder een walnoot
De bladeren van de okkernoot geven een sterke geur af. Die geur wordt veroorzaakt door olie in de bladeren en in de noten. Door de geur worden de walnootsoorten nauwelijks door insecten bezocht. Het is een reden om hem vaak bij boerderijen aan te planten. Je kunt ook ongestoord door muggen onder de okkernoot gaan slapen. Om muggen uit een wieg te houden worden daarin soms okkernootbladeren opgehangen. De geur van de okkernoot kan effect hebben op de huidmondjes van bladeren van andere planten die er onder staan. De ademhaling wordt dan bemoeilijkt en daardoor kunnen de planten zich minder goed handhaven. Er is ook een bijzonder effect van de okkernoot op andere planten: in de bladeren wordt een bepaalde niet-giftige stof gevormd. Die wordt naar de wortels getransporteerd en komt in de bodem vrij. Daar wordt de stof omgezet in juglon. Dat remt de kieming en groei van andere planten (Van Genderen et al., 1996. KNNV ). Onder de boom is dus zelden een zachte grasmat of kruidenlaag aanwezig.
ëVadertje Catsí raadde aan om nooit onder een notenboom te gaan slapen. Volgens het volksgeloof zou dit ongeluk oproepen. Of dat zo is betwijfel ik. Er kan wel iets anders aan de hand zijn. Sommige mensen krijgen hoofdpijn van de sterke geur. Daarom is het misschien toch maar beter naar ëVadertjeíCats te luisteren en niet onder de boom te gaan slapen.
Neutín schaitín
Van het hout van de walnoot worden allerlei voorwerpen (o.m. meubels) gemaakt.
De noten worden gebruikt voor allerlei gerechten, zoals notenstroop, likeur en notenbrood. Ook levert de boom producten voor medicijnen.
In diverse boeken staat veel informatie over de plaats van de walnoot in mythen, sagen, sprookjes en volksgeloof. Maar in vrijwel geen enkel bomenboek staat de Groningse uitdrukking ëneutín schaitíní(=notenschieten). Hoeveel bewoners in onze wijk weten wat neutín schaitín is? Het is een spel dat (vroeger, en tegenwoordig weer opnieuw) rond Pasen op het Groningse platteland wordt gespeeld, vooral door oudere jongens en mannen. Als Groningse ken ik het uit mijn jeugd en ik wist toen niet anders dan dat er alleen maar rond Pasen walnoten te koop waren. Volgens mijn herinnering en ook volgens die van anderen groeide er in het dorp Bedum, waar ik opgroeide, ook geen walnoot. Als die boom er wel had gestaan had ik het vast wel geweten omdat ik al heel jong op alle bomen lette. De noten waren erg duur. Met Pasen kregen wij ze - vaak samen met chocolade eitjes - in een netje. Als kind hoorde je eerst met de noten te spelen voor je ze ging eten.. Voor het spel ëneutín schaitíní wordt een aantal noten op een rechte rij achter elkaar neergelegd. Vanaf een streep die voor de rij wordt getrokken wordt dan een kogel naar de noten geworpen om de achterste of meer noten van de plaats te rollen. Als dat lukt kan men die noten houden; dat heet dun gooien. Als de achterste noot echter niet van zijn plaats wordt gegooid en enkele andere wel heet dat dik gooien. Dan moet de gooier boeten en evenveel noten (of centen) als zijn verplaatst in de pot doen.
Misschien zou het programma van de jaarlijkse Koninginnedagviering in onze wijk met een toernooi neutín schaitín uitgebreid kunnen worden. Ik heb nog een echte kogel die hiervoor kan worden gebruikt!
In het voorjaar is het een genot de boom te zien bloeien maar waarom worden er geen kastanjes gevormd? De vraag boeide mij bijzonder; voorheen had ik er nog nooit op gelet. Verschillende biologen uit mijn omgeving vroeg ik of zij iets wisten over steriele Paardekastanjes. Allen bleven het antwoord schuldig. Daarom ging ik de literatuur raadplegen. Daarin staat dat er bewust steriele Paardekastanjes worden gekweekt zodat deze langs wegen met veel verkeer kunnen worden aangeplant. Het verkeer heeft geen last van vallende kastanjes en daar komen ook geen kinderen die op de rijweg naar dit speelgoed zoeken. Toen ik dit aan de vader van Hugo en Thomas vertelde noemde hij onze boom een ìveiligverkeersboomî. De Paardekastanje wordt ook wel Wilde kastanje genoemd; dit in tegenstelling tot de Tamme kastanje Castanea sativa Mill. De bomen zijn ìgeen familieî van elkaar, behoren tot heel verschillende geslachten. Tamme kastanjes worden door mensen wel gegeten, Wilde -niet. Ik heb wel eens gebeten in de vruchten van de Wilde en ik kan u dus uit ervaring vertellen dat die erg bitter smaken. Dat komt omdat er veel looistoffen in zitten; herten en schapen eten ze wel. Ook werden kastanjes gebruikt als medicijn voor paarden tegen hoesten, kortademigheid en zweten. De naamgeving ìPaardekastanjeî en Hippocastanum duidt op het gebruik van kastanjes voor paarden; aesculus komt van eten. Opvallend is dat ook de bladsteel iets met de naamgeving Paardekastanje te maken heeft: die is aan de voet verdikt en lijkt op een hoef. Als het blad valt laat deze een lidteken achter in de vorm van een hoef. Voor de ijstijd moet de Paardekastanje overal in Europa aanwezig zijn geweest; het ijs heeft hem terug gedrongen. Later was de boom alleen inheems in West-Griekenland in bergbossen tot 1000 m. hoogte, in Bulgarije in dichte bossen en deels in de aangrenzende Balkanlanden. De volkeren uit die landen (stammen van ruitervolkeren) voerden kastanjes aan hun paarden. Legers van Turken veroverden die landen en verplaatsten zich ook grotendeels te paard. Zij voerden vanaf de 14e eeuw de Paardekastanje in in Turkije. De soort verspreidde zich toen over Turkije en Klein AziÎ. Clusius, kreeg via via kastanjes uit Turkije. En op zijn beurt heeft hij kastanjes op ruime schaal in Europa verder verspreid. Hoogstwaarschijnlijk zijn daarom veel Paardekastanjes in Europa afkomstig van het materiaal dat Clusius uit Turkije kreeg en niet van het materiaal uit het oorspronkelijke verspreidingsgebied. Gerda van Uffelen, werkzaam in de Leidse Hortus Botanicus, heeft uitgezocht dat de eerste Paardekastanje in 1609 in de Hortus is gepoot.
Kastanjes blijven slechts kiemkrachtig tot het volgende groeiseizoen. Ze kiemen in het late voorjaar. De twee kiembladen in de kastanje blijven zolang door de zaadhuid omsloten. De zaadhuid is opgebouwd uit dikwandige, samengedrukte cellen en wordt daardoor stug en leerachtig (zie afbeeldingen). Dat maakt dat een kastanje wel tegen een stootje kan. De zilver-grijze ronde vlek op de kastanje is de navel. Dat is de plaats waar de vrucht heeft vastgezeten in de ruwe groene bolster met stekels. Bolsters kunnen 1-3 vruchten bevatten. Kastanjes zijn geliefd om hun bloemen, kaarsjes, en om hun vruchten. Ook in de herfst en de winter zijn ze prachtig. In de herfst valt op dat de bladeren verkleuren naar oranje-bruin. Als deze vallen verdwijnen als eerste de hoogste bladeren. En als de boom uiteindelijk kaal is ziet men de indrukwekkende takken. De boom is relatief laag vertakt en de onderste takken zijn het langst waardoor de boom een pyramidevorm kan krijgen. Paardekastanjes worden niet erg oud: ongeveer 200 jaar. Opvallend is dat de stam vaak is gedraaid van links naar rechts. Dat geldt ook voor de boom aan de Meijerskade. De oorzaak van het draaien (invloed van de wind?) is onbekend. De bloemen zijn tweeslachtig of mannelijk en trekken veel insecten aan. Als alle bloemen kastanjes zouden geven zouden de takken breken onder het gewicht; van de vruchtdragende bomen hebben echter vaak alleen de onderste bloemen stempels en stuifmeel, alle andere hebben alleen stuifmeel. Helaas groeien er in onze wijk te weinig bomen waaronder kinderen kastanjes kunnen zoeken. EÈn van de weinige bomen is jammer genoeg dit najaar verdwenen. Actievoerders hebben de Paardekastanje uit de voortuin van de wethouder Pechtold verwijderd. Bewust heb ik dit najaar begin oktober kastanjes in potjes gedaan om te zien hoe snel ze gaan kiemen. Begin maart waren de kastanjes sterk gezwollen; nog geen van allen was gekiemd. Een van deze kiemende kastanjes wordt aan Pechtold gegeven in de verwachting dat daaruit een mooie ñ niet steriele ñ boom gaat groeien voor de kinderen uit onze wijk.
Als peren bloeien zijn ze zo mooi. Arjen Miedema bewonderde ‘zijn’ perenboom op een avond toen zijn vrouw al sliep. Hij is beslist niet de enige liefhebber. In de Wasstraat groeien sierperen. Een aantal bewoners van die straat kan in het voorjaar vanuit hun woning de wit bloeiende bomen bewonderen, bijvoorbeeld de bewoners van nr. 9. Hun uitzicht doet denken aan het prachtige schilderij van Vincent van Gogh van een bloeiende perenboom. Helaas kunnen de bewoners van de Wasstraat dit jaar weinig vruchten aan hun bomen zien. In het afgelopen voorjaar was er nachtvorst toen de bomen bloeiden. Daardoor is de bloesem beschadigd en hebben zich bijna geen vruchten ontwikkeld.
Of de mensen in de Wasstraat de peren ooit hebben geproefd van de bomen in hun straat betwijfel ik. De vruchten van sierperen worden in ons land vrijwel nooit gegeten. De peren van de bomen in de Wasstraat zijn tamelijk klein (2-3 cm) en niet lekker. Ze zijn eigenlijk te klein om te schillen en het klokhuis er uit te halen. Ik heb ze nooit geproefd, maar ze zijn waarschijnlijk melig en bitter. Toch zouden ze wel gegeten kunnen worden; dat gebeurt in andere landen wel en vroeger ook in ons land. Sierperen behoren tot het geslacht Pyrus; de peren die wij wel eten behoren ook tot dat geslacht. In de wijkkrant van september 2006 schreef ik over de bomen in de Wasstraat. Er staan daar in totaal 17 perenbomen die na de Tweede Wereldoorlog zijn aangeplant. Ze waren in 2006 gemiddeld 24 jaar oud waren en hun stamomtrek was gemiddeld 48 centimeter.
De peren die wij eten hebben de wetenschappelijke naam Pyrus communis L. sativa DC . Sativa komt van het Latijnse woord sativus wat gezaaid, gekweekt betekent. Pyrus is het Latijnse woord voor peer en communis betekent algemeen (Backer, C.A., 2000, Verklarend woordenboek van wetenschappelijke plantennamen). Pyrus communis sativa< betekent dus ‘algemene gekweekte peer’. Deze Pyrus communis sativa (die diverse wijkbewoners in hun tuin hebben) is ontstaan uit de wilde peer Pyrus communis L. In tegenstelling tot de gekweekte peer heeft de wilde vorm twijgen met doornen. De stam van de wilde peer wordt tegenwoordig gebruikt om cultuurrassen op te enten. De onderstam kan vaak beter tegen ons klimaat dan die van een cultuurras. Vooral de winter is hier te koud.
De vruchten van de wilde peer zijn erg klein. Langzamerhand zijn de bomen met de lekkerste en grootste peren uitgekozen om voort te kweken. Daardoor hebben we nu bomen (allerlei cultuurvarianten) met vrij grote vruchten die gebruikt kunnen worden als handperen, stoofperen en peren voor heerlijke producten zoals taart en perencider. In de loop der eeuwen is er door kwekers heel veel geselecteerd met de diverse Pyrus-soorten en zijn er diverse soorten en rassen met elkaar gekruist. Het lijkt mij niet uitgesloten dat – als onderzoek (DNA-analyses) wordt gedaan naar het erfelijk materiaal van Pyrus communis sativa – zal blijken dat deze soort in de loop der eeuwen kenmerken heeft verworven die toebehoren aan andere Pyrus-soorten, inclusief sierperen.
De peer groeit in het wild in Zuid-, Midden- en Oost-Europa en aangrenzend Zuidwest Azië. In Ninevé, de vroegere hoofdstad van Assyrie, groeiden ongeveer 750 jaar v. Chr. gecultiveerde perenbomen waarvan de vruchten werden gegeten. Waarschijnlijk was Pyrus communis rond de Steentijd, 3000 v. Chr., al in de Lage Landen te vinden.Mogelijk betrof dat al een niet raszuivere soort (M. de Cleene, 2008, De plantencode) en bevatte deze soort reeds erfelijk materiaal van andere Pyrus-soorten. Omstreeks 1600 waren er in West- Europa al allerlei Pyrus-soorten (More, D. & JK. White, 2003, Cassell’s trees of Britain and Northern Europe). Uit de 17de eeuw dateert een vermelding van wilde perenbomen (Pyrus communis) in het Zalkerbos aan de IJssel bij Zwolle. Ook elders komen sporadisch wilde peren voor. Waarschijnlijk zijn het geen wilde vormen maar hoofdzakelijk nakomelingen van weggegooide klokhuizen (Weeda et al.,1995, Nederlandse Oecologische Flora).
De peer wordt vaak – evenals de appel – gebruikt als vruchtbaarheidsymbool. De peer met haar zoete smaak en haar overvloedig sap en haar vorm is dan ‘vrouwelijk’. De boom wordt vaak geassocieerd met huwelijkstrouw en met voorspellingen of men wel of niet een dochter krijgt. In de bloementaal wordt de perenboom perelaar genoemd. Perelaar betekent troost. De peer zelf duidt op genegenheid. De boom speelt ook een rol in de volksgeneeskunde. In kunstafbeeldingen is de perenboom het symbool voor welvaart, niet alleen wegens de sappige vruchten, maar ook om het mooie hout dat voor precisiewerk wordt gebruikt. Zwart gekookt wordt perenhout als vervanger van ebbenhout gebruikt. In de pianobouw verkiest men het boven alle fineersoorten. Men kookt het zwart en gaat het daarna glanzend mat politoeren. Dat doet men ook voor zwarte pianotoetsen en mesheften.
Het verschil tussen een peer en een appel kun je zien aan de vruchten. Aan die van een peer blijven de kelkbladeren zitten (zie de afbeelding in de wijkkrant van sept. 2006), aan die van de appel vallen ze af. Ook de bladeren van de appelboom en de perenboom zijn ongelijk. Perenbladeren zijn cirkelrond tot eirond, kort toegespitst en vaak kaal van onderen; die van de appelboom zijn rond tot elliptisch, zelden langwerpig, kort toegespitst en van onderen behaard tot viltig. Mij is geleerd dat peren- en appelbomen zelf op hun vruchten lijken, dus een perenboom op een peer en een appelboom op een appel. Ik heb de indruk dat dit ezelsbruggetje over het algemeen opgaat. Peren worden vaak met appels vergeleken of misschien is het wel het omgekeerde, want we zeggen: ‘appels met peren vergelijken’. Er zijn volgens de Van Dale ongeveer evenveel spreekwoorden of uitdrukkingen met daarin het woord appel als het woord peer. Met betrekking tot de peer kennen we uitdrukkingen als: iemand een peer stoven, de peer is nog niet rijp, als de peer rijp is valt hij, met de gebakken peren (blijven) zitten, hoe smaakt (je) die peer, prut met peren, een sappige peer, een peer ophebben, de peer in twee snijden, iemand een peer draaien, het in zijn peer hebben, een waardeloze of juist geschikte peer, een hoge, nieuwe peer. En natuurlijk dus ook appels met peren vergelijken. Het is aardig in de verschillende jaargetijden in de oudste straat van onze wijk, de Wasstraat, naar de perenbomen te kijken. Helaas kunnen we dit najaar aan de vruchten niet zien dat we niet met een appel maar met een peer te maken hebben, dus u zult vooral moeten letten op de uiterlijke kenmerken van de bladeren.
Wie weet wat een schijnbeuk is? In lang niet alle boeken over bomen staat informatie over de schijnbeuk. Hij wordt wel in de dikke ‘Van Dale’ (veertiende herziene uitgave) vermeld: “een schijnbeuk is een meerstammige boom, die bij ons als heester voorkomt, met typerende vertakking, die vooral in de winter opvalt.” Deze omschrijving is zo gek nog niet. De schijnbeuk is een soort die relatief weinig wordt aangeplant. In onze wijk staan er slechts een paar. Ze groeien onder meer in de tuinen van de Burggravenlaan 46 en 38. Ook in de voortuin van Meijerskade 10 staat een mooi exemplaar (zie foto). In deze tuinen gaat het om de Arctische schijnbeuk, Nothofagus antartica (G. Forst.) Oersted).
Herkomst
De botanicus en natuuronderzoeker Joseph Banks (1743-1820) ging tussen 1768 en 1771 op expeditie met de ontdekkingsreiziger James Cook (1728- 1779). Deze expeditie voerde hen naar diverse continenten en had als doel om nog niet in kaart gebrachte gebieden in het zuiden van de Grote Oceaan te verkennen. Hij schreef over deze zuidelijke beuken (= schijnbeuken) in zijn reisverslag (J, Banks, 1769. The Endeavour Journal of Joseph Banks 1768-1771 (deel één).
Vertegenwoordigers van het geslacht Nothofagus groeien op alle zuidelijke continenten, behalve in Afrika. Lang geleden moeten er in Afrika ook uitgestrekte bossen van Nothofagussoorten zijn geweest. Nothofagussoorten hebben ook in Antartica gegroeid want daar zijn fossielen van vertegenwoordigers uit dit geslacht gevonden. Die zuidelijke verspreiding herinnert aan de periode dat die werelddelen nog met elkaar in contact stonden (tot ca. 160 miljoen jaar geleden) en het klimaat in die werelddelen nog anders was dan nu. Antartica was toen veel warmer dan tegenwoordig. (zie Colin Tudge, 2006. Het verborgen leven van bomen, Spectrum). De soort die in dit artikel speciale aandacht krijgt, Nothofagus antartica, hoort oorspronkelijk thuis in het zuiden van Zuid-Amerika, o.a. Vuurland. Deze soort is in 1840 voor het eerst ingevoerd in Engeland.
Schijnbeuk en beuk
Schijnbeuken uit het geslacht Nothofagus vertonen op het oog veel overeenkomst met de beuken uit het geslacht Fagus. De schijnbeuk vormt net als de beuk behaarde twijgen en bezit ook lenticellen. Een lenticel kan worden vergeleken met een huidmondje. Het is een kleine opening met een verdikte rand in de kurklaag (in de bast van bomen) van houtige planten. Via lenticellen vindt er gasuitwisseling plaats tussen de levende weefsels en de lucht en kunnen ook plaagorganismen een plant binnendringen (schimmels, insecten). De schijnbeuk vormt net als de beuk ook kantige noten; ze zijn erg klein. In een omhulsel zitten een aantal nootjes (2-7). De schijnbeuk werd jarenlang ingedeeld in de beukenfamilie, de Fagaceae. In werkelijkheid lijkt de schijnbeuk helemaal niet op de beuk. De ontwikkeling van de bolsters van beukennootjes verloopt anders dan die van de noten van de schijnbeuk. Ook recent genetisch onderzoek heeft uitgewezen dat de onderlinge verwantschap van de schijnbeuk en de beuk niet zo groot is. Daarom zijn de Nothofagus-soorten nu in een aparte, nog wel nauw verwante, familie geplaatst, de Nothofagaceae. De naam Nothofagus (vertaald betekent dat schijnbeuk) verwijst naar het feit dat men oorspronkelijk dacht dat de zuidelijke beuken echte beuken waren. Notho komt van het Griekse woord Nothos, onecht; fagus komt uit het Latijn en betekent beuk. De geslachtsnaam van beuken is Fagus.
Aanplant
Bij de aanleg van tuinen worden vaak willekeurig allerlei bomen aangeplant zonder dat men zich realiseert hoe groot zo’n boom kan worden. Na een aantal jaren later komt men vervolgens met een probleem te zitten. De boom wordt te groot en moet volgens de eigenaar (of buren) worden gekapt met alle ellende van dien (hoge kosten, kapvergunning aanvraag, protest tegen de kap enz.). Waarom wordt tijdens de aanleg van tuinen niet zorgvuldiger nagedacht over de keuze van de soort boom die wordt aangeplant. Waarom vraagt men zich niet af hoe groot een boom in korte of langere tijd kan worden, of hoeveel overlast een bepaalde soort kan geven (schaduw, afval van bladeren, hinderlijke vruchten enz.)? De schijnbeuk is een soort waar deze problemen zich niet vaak zullen voordoen. Het is een relatief kleine boom die uiterst geschikt is om te worden aangeplant in een tuin, zelfs in een kleine tuin. Hij wordt slechts ca. 6-8 meter hoog. In het land van herkomst kan deze soort overigens wel een hoogte van 25 meter bereiken.
De kroon is betrekkelijk open, en geeft daarom weinig schaduw. Ondanks deze voordelen is deze boom niet zo erg bekend en wordt hij daarom niet gekozen.
Wortel schieten
De Arctische schijnbeuk wordt in ons land soms als boom en soms als struik aangeplant. Het is een soort die vaak meerstammig is. Kwekers zorgen door hun snoeiactiviteiten er voor dat de jonge planten zich tot een boom met slechts één stam kan ontwikkelen maar de ontwikkeling kan ook beperkt worden tot die van een struik. Als de onderste takken van zo’n struik langdurig met de grond in aanraking komen gaan deze spontaan wortel schieten en ontstaat er een ‘schijnbeukcomplex’. Dat gedrag vertonen ook veel andere soorten bomen en heesters. In de Leidse Hortus Botanicus staat een echte Fagussoort, een treurbeuk, waarvan een tak ook langdurig met de grond in aanraking is geweest, en ook die tak heeft wortel geschoten.
Kenmerken
In het voorjaar, als de Arctische schijnbeuk uitbot, komen opvallend kleine gekartelde bladeren met mooie duidelijke nerven te voorschijn. Het uitbotten gaat in tegenstelling tot Morriën’s woorden “Zou ik het breken, barsten, knallen horen” niet met geluid gepaard. Er wordt dan wel een kruidige geur verspreid. Als de volgroeide bladeren worden gekneusd, ruiken ze naar kaneel. Er zijn meer dan 35 soorten schijnbeuken. Veel soorten blijven in de winter groen. Dat geldt niet voor de Arctische schijnbeuk. Daarvan worden de bladeren in de herfst goudgeel waarna ze afvallen. Gedurende het hele jaar door, maar vooral in de winter, is de ragfijne horizontale vertakking van de boom goed te zien. In het voorjaar bloeit de Arctische schijnbeuk onopvallend. Er worden zowel vrouwelijke als mannelijke bloemen gevormd; veel minder vrouwelijke dan mannelijke. Deze soort groeit snel en is daardoor kwetsbaar voor ruk- en valwinden. Het kan zomaar gebeuren, dat tijdens een stevige storm een takdeel los scheurt. Het is daarom verstandig deze soort op een beschutte plaats te poten. De schijnbeuk in de voortuin van Meijerskade 10 is ongeveer even oud als de berk in de tuin van nummer 14. Al is deze schijnbeuk een snelle groeier, tegen deze berk kan hij niet op. De Arctische schijnbeuk is een prachtige boom. Het is absoluut de moeite waard tijdens een wandeling door onze wijk eens een bezoek aan dit ‘boompje’ te brengen.
P.C. Boutens (1870-1943)in ‘Liederen van Isoude’ (1921)
Binnenkort bloeit de seringenboom weer. Ik kan mij er nu al op verheugen. Ik associeer hem met het voorjaar. Gelukkig is hij op allerlei plaatsen aangeplant, bijvoorbeeld in het openbaar groen in de Verdamstraat voor de huizen 8-14. Daar staat een aantal prachtige seringenbomen (Syringa spp.) die lila bloempluimen vormen. Ik weet niet welk type sering in de Verdamstraat groeit en noem hem daarom Syringa spp.
Bloempluimen en geur
In Leiden woonde ik een aantal jaren in de Seringenstraat, in de Tuinstadwijk. Ik zeg altijd dat in een straat met de naam van een boom deze ook te vinden moet zijn. Gelukkig staat daar de sering in een aantal voortuinen en ook in het openbaar groen. Toen ik daar woonde was mijn achtertuin (ik had geen voortuin) te klein voor een seringenboom. Ik verhuisde naar de Meijerskade en kwam te wonen in een huis met een grote tuin. Snel heb ik daar een seringenboom aangeplant.
Kan men het meeste genieten van de bloemen of van de geur als de sering bloeit? De plant wordt erg gewaardeerd om zijn bloem die in sterk vertakte pluimen zit, waardoor er vaak meer dan één pluim tegelijkertijd bloeit. Als ik die geur van verre opsnuif, herken ik hem en weet ik dat er een exemplaar in de buurt staat. Altijd kijk ik dan waar hij groeit. Helaas is de seringenboom in mijn voortuin het afgelopen najaar fors gesnoeid maar gelukkig heb ik er nog één in de achtertuin.
Als de seringen bloeien is de Seringenberg in de Horsten tussen Voorschoten en Wassenaar de ‘lekkerste’ berg van de hele wereld! Die berg hebben we aan Prins Frederik, de broer van koning Willem III, te danken. Hij kocht het landgoed De Horsten in Wassenaar in 1816 en gaf opdracht tot het opwerpen van een 20 meter hoge heuvel, die beplant werd met seringen. In het paviljoen boven op de berg heeft koningin Wilhelmina ooit geschilderd. Het is nu een uitkijkpost, waar je in het voorjaar een prachtig uitzicht hebt over de ‘bloeiende berg’ en de omgeving.
Herkomst en verwanten
De geschiedenis van de sering gaat terug tot 1548. De Franse natuuronderzoeker Pierre Belon (1517–1564) ontdekte deze plant in Turkse tuinen in Constantinopel. De Vlaming Ogier Gisleen van Busbeke (ca 1522- 1592) beschreef de plantengroei van Klein-Azië. Hij reisde veel en heeft mogelijk rond 1562 de sering in Italië ingevoerd. Als gezant van de Duitse Keizer bracht hij de plant ook naar Boheemen (J. Brosse, 2010, Larousse des Arbres). De meest algemene (redelijk raszuivere) soort seringenboom is Syringa vulgaris L. Oorspronkelijk was ‘sering’ de volksnaam van de plant op Kreta. De geslachtsnaam Syringa is een LatiniSering van sering. Vulgaris komt van het Latijnse woord vulgus wat algemeen betekent (C.A. Backer, 2000. Verklarend woordenboek van wetenschappelijke plantennamen). Het geslacht Syringa bevat ongeveer 30 soorten die in Azië en Zuidoost-Europa groeien. In West-Europa zijn diverse soorten seringen ingevoerd. Daar is veel mee gekweekt. Nu zijn er ca. 500 cultivars (J. Brosse, 2010, Larousse des Arbres). Vaak is niet te zeggen met welke soort we te maken hebben.
Ik heb al eerder in deze rubriek bij de vraag stilgestaan of we met een boom of een struik te maken hebben. De seringenboom wordt meestal ingedeeld bij de struiken. Gelukkig heeft deze boom of struik een naam met het woord ‘boom’ er in. Syringa vulgaris L. wordt 3 à 4 meter hoog. Soms groeit hij uit tot een boom van 7 tot 8 meter met slechts twee of drie stammen.
De seringenboom hoort thuis in de Olijffamilie, de Oleaceae. Daartoe behoren ook de gewone es (Fraxinus excelcior L), de winterjasmijn (Jasminum nudifl orim Lindl.), het Chinees klokje (Forsythiasoorten) en de wilde liguster (Ligustrum vulgare L.). Van deze soorten hoort alleen de gewone es hier van nature thuis. In de Olijffamilie zitten veel heerlijk geurende bomen en struiken. De woorden ‘De maan is al boven de seringen’ gelden als op een zwoele voorjaars- of zomeravond de sering, de jasmijn of de liguster bloeien en er buiten een overheerlijke geur hangt.
Dat bovengenoemde bomen en struiken tot de zelfde familie behoren, wordt ook herkend de rupsen van de uilvlinder (Craniophora ligustri ([D. &S.])) en de seringenmot (Gracillaria syringella Frabricius). Liguster, gewone es en sering zijn voedselplanten van deze rupsen. Nauw verwante planten bevatten soms dezelfde specifieke plantenstoff en die deze rupsen gebruiken om hun voedselplant goed te keuren. De rupsen van het seringenmotje leven in groepen bijeen, als ze klein zijn veroorzaken ze in het blad een blaasvormige bladmijn; later zitten ze in een omgeklapt stuk blad. Een sering heeft soms veel last van die rupsen.
Kweken van seringen
Sjoerd Kuyper (geb. 1952, schreef een kindergedichtje dat is opgenomen in G. Komrij ‘De Nederlandse kinderpoëzie in 1000 en enige gedichten’):
Ik leerde boom:
Een b, en dan twee
Rondjes. Zo oo.
Dan nog de m
En daar stond boom.
Dit gedichtje roept bij mij een jeugdherinnering op. Ik was nog jong, zo’n 6, 7 jaar oud, en kende al alle bomen rond mijn ouderlijk huis. Ik had nog geen idee met welke soorten ik te maken had. In de tuin van mijn ouders stond een struik van zo’n 50 cm hoogte. Mijn vader wilde dat als ‘onkruid’ verwijderen. Ik zei: “Nee, niet doen. Dat is een seringenboom”. De struik bleef dus staan. En toen ‘het meisje’ ca. 10 jaar oud was begon de plant te bloeien. Het was inderdaad een sering. Het kon ook niet anders want ik had zelf een scheut van die boom geplant. Een seringenboom vormt bij de wortel scheuten die vaak worden gebruikt voor de kweek van nieuwe bomen. Ik wist al heel vroeg dat scheuten met wortels kunnen uitgroeien tot nieuwe planten. Vraag mij niet wie mij dat had geleerd, ik wist het gewoon. Planten die zo worden gekweekt zien er net zo uit als de moederboom.
Plaag?
Een sering vormt doosvruchten met zaden. Na de bloei hangen ze lang in de boom. Als uit die zaden nieuwe planten ontstaan krijgen we exemplaren met andere kleuren dan de moederboom. In een stad zullen nieuwe exemplaren zelden op deze wijze opgroeien. Heel erg veel zaden worden daar niet gevormd en nog voor een kiemplant is uitgegroeid tot bloeiende plant is hij vaak al weggeschoff eld. Dit gebeurt wel in de vrije natuur, bijvoorbeeld in de duinen van Meijendel.
In de vrije natuur zou de sering zelfs de omringende vegetatie kunnen wegconcurreren (Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra. & T. Westra, 1995. Nederlandse Oecologische Flora deel 1 t/m 5. Uitgave IVN, Vara & KNNV). Maar er zijn diverse andere bomen die nog veel grotere problemen opleveren. Wat dat betreft zouden hier nog wel meer seringen mogen worden aangeplant, zoals ik dat als jong meisje ook deed.
Thomas jr. startte zijn studie in 1873 op de Delftse Polytechnische School (TH). In plaats van het bezoeken van colleges, was hij meestal te vinden in de bibliotheek. Het gevolg daarvan was dat hij niet slaagde voor het propedeutisch examen. Thomas sr., bezorgd om deze situatie, nam daarom contact op met zijn vriend H.G. van de Sande Bakhuizen - directeur van de sterrenwacht te Leiden - wat zijn zoon in april 1877 een aanstelling als assistent astronomisch calculator aan diezelfde sterrenwacht opleverde.
Door zijn werk met hemellichaammechanica kwam Stieltjes in contact met Ch. Hermité uit Parijs. Zijn eerste brief aan hem was gedateerd 8 november 1882; de eerste in een reeks van meer dan vierhonderd brieven. (De laatste brief dateert van 15 december 1894, gericht aan Stieltjes, veertien dagen voor zijn dood.) In mei 1883 trouwde Stieltjes met Elizabeth Intveld. In dat zelfde jaar verving hij prof. F.J. vd Berg in Delft, die ziek was geworden, en gaf hij analytische en beschrijvende geometrie. Per 1 december nam hij ontslag aan de sterrenwacht om zich geheel op de wiskunde te kunnen storten.
Vervelende omstandigheden
Daarna volgde een periode van onzekerheid: er ligt eventueel een professoraat in het verschiet: (In een brief aan Hermité, 15- 1-1884) ‘Er is mij, een aantal dagen geleden, een hoogleraarschap aangeboden op de universiteit van Groningen. Ik heb het aanbod aangenomen en hoop er van enig nut te kunnen zijn. Ik heb in deze veel aan mijn oude werkgever Van de Sande Bakhuizen te danken. Eén dezer dagen zal mijn nominatie definitief zijn’... Maar (In een brief aan Hermité, 13-3-1884), ‘De Groningse faculteit heeft mij inderdaad als eerste aangewezen, de vacature in te vullen, maar de minister benoemde één van de andere gegadigden. Waarschijnlijk is de reden dat mijn loopbaan afwijkend was van de normale gang van zaken en dat ik niet in het bezit ben van een universitaire graad’. In mei 1884 ontmoette Hermité de Nederlandse wiskundehoogleraar Bierens de Haan tijdens de feestelijkheden van het vijfhonderdjarig bestaan van de universiteit van Edinburgh. Er werd onder meer gesproken over de vervelende omstandigheden waarin Stieltjes verkeerde. Tijdens dit gesprek bleek dat de verlening van een eredoctoraat voor Stieltjes binnen handbereik lag en een maand later werd hem dit eredoctoraat in de wis- en sterrenkunde verleend door de universiteit van Leiden.
Kettingbreuken
Op uitnodiging van Hermité vertrok Stieltjes naar Parijs in april 1885, waar hij in 1886 alsnog promoveerde aan de Sorbonne op het proefschrift Sur les series semi-convergentes. Terstond werd hij belast met het geven van colleges aan de universiteit van Toulouse. Drie jaar later werd Stieltjes aangesteld als professor Differentiaal/Integraal Rekenen aan de faculteit van wetenschappen aldaar. In deze tijd schreef hij voornamelijk over kettingbreuken, getallentheorie en analyse. Op 18 juni 1894 werd een overzicht van zijn meest belangrijke geschrift gepubliceerd in de Comptes Rendus de Académie des Sciences: Recherches sur les fractions continues. Een uitgebreide versie van dit geschrift stond gepubliceerd in de Annales de la Faculté des siences de Toulouse in 1894/95. Dit artikel, waarin hij de Riemann / Stieltjes-integraal introduceerde werd beloond met een prijs van de Académie des Sciences. Op 31 december 1894 overleed Stieltjes in Toulouse op 38-jarige leeftijd. Zijn lichaam werd op 2 januari 1895 begraven op de begraafplaats van Terre Cabade in Toulouse. Stieltjes behoort, onder meer samen met Simon Stevin en Ludolph van Ceulen, tot de grote wiskundigen die ons land heeft voortgebracht.
Beroemde vader
De vader van ‘onze’ professor heeft een rol gespeeld bij de aanleg van de haven van Rotterdam. Zijn carrière in vogelvlucht: in 1866 bedankte Stieltjes sr., voor een professoraat in wegen- en bruggenbouw aan de Polytechnische school te Delft. Hij ging wel in op de benoeming tot lid van de Kon. Akademie van Wetenschappen en deed daar enkele ‘Mededelingen’ over de eventuele droogmaking van gedeelten van de Zuiderzee (IJsselmeer). In 1872 benoemde de Rotterdamse Handelsvereeniging Stieltjes sr. tot technisch adviseur en begon de aanleg van een nieuw havengebied. Op het Noordereiland te Rotterdam staat een gedenkteken dat daaraan herinnert (zie foto). In 1874, bij speciale gelegenheid, werd hij door de Leidse academie tot doctor h.c. in de wis- en natuurkunde benoemd. Senior overleed te Rotterdam op 23 juni 1878.
Ligt uw bedrijf in onze wijk Bent u zzp'er in onze wijk Geef aub aanvullingen of wijzigingen door op: webmaster@profburgwijk.nl |
Op 10 oktober 2007 ontdekte ik tot mijn vreugde dat de Tamme kastanje (Castanea sativa Mill.) bij de Disselbrug ontwikkelde vruchten produceerde. Niet veel maar toch! En ik was niet de enige die ze ontdekte. De volgende dag vond ook Chaja Girard goed ontwikkelde kastanjes. Omdat deze boom nooit goede kastanjes levert zegt men dat hij steriel is.
Klimaat
In het voorjaar vormt deze boom nieuwe loten waarop relatief laat in het seizoen de bloemen, de katjes, verschijnen. Aan de basis, dicht bij de twijg, zitten enkele vrouwelijke bloemen; de andere zijn de mannelijke. De wind zorgt voor de bestuiving. Nu hield ik al langer de tamme kastanjes in Leiden en omgeving in de gaten. Ik had nooit goede vruchten gevonden. Dat verbaasde mij niet omdat Weeda et al.(1995) in de Nederlandse Oecologische Flora schrijven: 'Goede vruchtzetting treedt voornamelijk op in de zuidhelft van ons land'. In het boek Bomen in de buurt dat Jos Versteegen en ik in 2006 publiceerden staat op blz. 107 dat een buurtbewoner mij in juni 2004 vertelde dat hij al 74 jaar heeft waargenomen dat die boom geen goede kastanjes produceert. Dat verklaart natuurlijk mijn vreugde op 10 oktober. Toen ik het de bewuste buurtbewoner vertelde vond ook hij enkele goede kastanjes. Is dit de eerste keer dat de boom kastanjes produceert? Waarschijnlijk niet, want enkele dagen later vertelde de heer P. Verhoog, medewerker groen bij de gemeente Leiden, dat hij vroeger ook goede kastanjes onder de boom had gevonden. De vondst van de kastanjes blijft bijzonder. Tamme kastanjes hebben een warme periode nodig voor de ontwikkeling van de vruchten. In Nederland is het vaak te koud. In augustus las ik al via het internet dat er dit jaar door de hogere omgevingstemperatuur kans zou zijn dat tamme kastanjes, die nooit goede vruchten produceren, het wel zouden doen. Voor mij was dat een reden om extra op te letten. Toen onze wijkbewoner Helias Udo de Haes mij naar de kastanjes zag zoeken vertelde hij dat hij ze zoín 55 jaar geleden in Zeist al had verzameld. En de bomendeskundige uit Amsterdam, prof. J. Lever, vertelde mij onlangs dat hij in Amsterdam jaarlijks goede vruchten vindt. Ik twijfel nu aan de tekst van Weeda et al. Volgens mij wordt de ontwikkeling van de kastanjes beÔnvloedt door de standplaats, het locale klimaat en de erfelijke aanleg. Sommige bomen vormen waarschijnlijk kastanjes bij een lagere temperatuur dan andere.
Aanplant 'foutje'
Begin 2000 zijn er langs de van Vollenhovenkade enkele jonge bomen ëin groepjes van drie soortgenotení aangeplant, onder meer tamme kastanjes tegenover de Moddermanstraat. Helaas, er is er ëeen foutjeí gemaakt. Er staan twee kastanjes en één okkernoot. Ik ben benieuwd of de kastanjes niet door de okkernoot, een snelle groeier, worden weggeconcurreerd. En kunnen ze tegen de plantaardige stof juglon die in de bodem onder de okkernoot wordt gevormd (zie de wijkkrant van september 2007)? In het najaar van 2007 vormden deze bomen al bolsters met daarin onontwikkelde kastanjes. Dat de okkernoot per on geluk in het groepje tamme kastanjes is terecht gekomen is als het ware symbolisch. Beide soorten zijn door de Romeinen ingevoerd. De tamme kastanje hoort thuis in Zuid- en Midden-Europa, Klein Azië, de Kaukasus, de Kaspische zee en Algarije.
Oude omvangrijke kastanjes
In Europa zijn er diverse tamelijk oude en dikke tamme kastanjes. Op Sicilië groeit een kastanje (zie A. Lewington & E. Parker (2000) in ëEeuwenoude bomení) die al oud was toen Plato (ca. 428-348 v. Chr.) leefde. Het verhaal gaat dat Giovanna, koningin van Aragon, in 1308 met honderd ruiters tijdens een zware onweersbui eronder schuilde. In 1770 was de omtrek 68 m. In de loop der eeuwen is de boom hol geworden; er is zelfs een woning in die boom geweest. In 1865 was de boom opgesplitst in vijf delen waarvan er nu nog drie leven die 3,5 tot 4,5 m van elkaar verwijderd zijn. In Pont líAbbÈ (Frankrijk) is een 800-1000 jaar oud exemplaar met een omtrek van 14,10 m (J. Pater (2006) in ëMonumentale bomen in Europaí). De oudste en dikste (holle) tamme kastanje (ca 450 jaar, omtrek ca 8,50 m) in Nederland staat in de Heerlijkheid Beek nabij Nijmegen en heeft de bijnaam de Kabouterboom. Deze kastanje is al een paar keer in brand gestoken, onder meer in 2005. Het lijkt er op dat de boom ook deze laatste aanval heeft overleefd.
Onze boom bij de Disselbrug is een jonge kleine tamme kastanje van 80-100 jaren oud, maar hij behoort daarmee wel tot de oudste bomen van onze wijk. Ik wilde hem opmeten maar dat leverde problemen op. De boom had vroeger aan één zijde een dikke tak die er af is gebroken. Op ca 1,30 meter hoogte zit nu een lidteken. Daar is de omtrek 2,52 m. Ik vermoed dat de stam op die plaats vroeger veel dikker was. 50 cm hoger is de omtrek slechts 2,16 m. Ik weet niet of deze boom oud zal worden. Op de plaats van het lidteken zijn insecten (kevers?) aan het knagen gegaan. Daaraan behoeft de boom niet onmiddellijk te overlijden. Een nauwe verwant, de Amerikaanse kastanje, Castanea dentata, is ook in ons land ingeveord. Die soort heeft in Amerika en ook bij ons - heel erg te lijden van de schimmel Endothia parasitica. Deze schimmel, die ook onze tamme kastanje kan aanvallen, vormt een veel grotere bedreiging dan de kevers.
Lekkere vrucht
Castanea is het Latijnse woord voor kastanje; sativa betekent gekweekt. De tamme kastanje behoort tot de napjesdragers familie, de Fagaceae en is geen nauwe verwant van de paardenkastanje. Deze laatste hoort thuis in de Zeepboomfamilie, de Sapindaceae. Sommige mensen vinden dat de vruchten van beide kastanjes op elkaar lijken; dat is betrekkelijk. Beide zijn roodbruin. De verse vrucht van de paardenkastanje is glimmend en die van de tamme niet. De laatste heeft een pluizig puntje dat herinnert aan de stempel en de stijl van het bloemetje waaruit hij is ontstaan. In de uiterst stekelige bolster van de tamme kastanje worden vaak drie vruchten naast elkaar gevormd. Later kun je amper zien dat ze er met zijn drieÎn inzaten. De stekelige bolster van de paardenkastanje bevat lang niet altijd drie vruchten en ze zitten er ook anders in. Als ze met zijn tweeÎn of met zijn drieÎn in een bolster zaten zijn ze voor een deel afgeplat. Deze kastanjes smaken bitter. Die van de tamme zijn heel lekker en zijn rond de kerst in de groentewinkels volop te koop. Die kastanjes zijn waarschijnlijk uit zuidelijke landen ingevoerd waar ze groter en zoeter worden dan hier. Of Jacob van Maerlant zelf kastanjes heeft gezocht weet ik niet. In zijn tijd groeide de boom lang niet overal. Ook ik houd wel van zoín versnapering bij een glas wijn. De door mij verzamelde kastanjes eet ik echter niet op. Die zitten al in een potje met aarde in de hoop dat ze gaan kiemen.
De naalden van de wintergroene boom zijn breder en zachter dan die van sparren. Ze zijn glanzend donkergroen en 1,5-3 cm lang. De bomen hebben meestal Úf alleen mannelijke Úf alleen vrouwelijke bloeiwijzen. De bloemen bevinden zich in de oksels van de naalden aan de takken van het vorige jaar. De vrucht is rood/paars en omgeven door een doffe scharlaken mantel in de vorm van een napje ter grootte van een erwt. Biologen noemen zo'n vrucht een schijnbes.
De Taxus behoort tot de oudste boomsoorten die in onze streken voorkomen. Het is een inheemse soort. Het voorkomen van de Taxus in Noord West Europa dateert al van heel lang geleden. Er zijn takken gevonden uit de laatste periode van het Plioceen, dat is de periode voor de ijstijden, meer dan één miljoen jaar geleden.
Het harde hout van de Taxus werd vroeger gebruikt voor het maken van bogen. In de mythologie was de Taxus aan de jachtgod, boogschutter en skiloper Ullr gewijd. Zijn boog was van taxushout gemaakt. Bij veel oude kastelen vindt men nog Taxusbomen; zij werden daar geplant om de jachtgod gunstig te stemmen en hun hout voor bogen te gebruiken. Vanwege het gebruik van het hout voor bogen zouden er in het verleden zelfs plaatselijke oorlogen om het bezit van Taxusbosjes zijn gevoerd. Ook de gemeente Leiden heeft langs zijn grenzen Taxusbosjes groeien, bijvoorbeeld in de Leidse Hout. Het is daarom maar gelukkig dat we tegenwoordig geen bogen meer gebruiken. De aanwezigheid van Taxusbosjes rond de gemeentegrens zou anders een extra twistpunt kunnen zijn tussen Leiden en de omringende gemeentes.
Door de historie heen werd deze boom als boom des doods beschouwd. Runderen en paarden die aan de twijgen/naalden knabbelden stierven. Ook voor de mens is de Taxus giftig. Indianen gebruikten het gif voor de punten van hun pijlen. Niet alleen de naalden maar ook de pitten uit de bessen en het hout bevatten het narcotiserende gif taxine. Van de bes is het zachte rode omhulsel om de pit echter niet giftig. Met het opeten van deze zaadhuid kan men niet voorzichtig genoeg zijn! Er zijn ook dieren waarvoor deze boom niet giftig is, bijvoorbeeld aaltjes, sommige soorten insecten en elanden.
De laatste jaren is in toenemende mate aandacht voor de Taxus als bron voor medicijnen. In de homeopathie gebruikt men de verdunde giftige substantie zodanig dat de schadelijke dodelijke werking in een heilzaam effect wordt omgezet. In het Leidsch Dagblad van 12 november stond een interview met onze wijkbewoner professor Pieter Baas: "de dynamische beheerder van de schatten in de Nederlands herbarium". Hij is wetenschappelijk directeur van het herbarium. In enthousiaste bewoordingen vraagt hij aandacht voor plantenverzamelingen en het belang van onderzoek in herbaria: " Het is kortzichtig te veronderstellen dat in herbaria geen toegepast onderzoek wordt gedaan. Neem het anti-kankermedicijn taxol. Ooit gevonden in een zeer zeldzame Taxussoort in CaliforniÎ. Dus vrijwel niet aan te komen en onbetaalbaar. Dank zij de kennis van systematici was bekend dat deze soort nauw verwant is aan de huis-tuin-en keuken Taxus baccata. Ook deze soort bleek taxol te bevatten, die als leverancier kon worden aangeboord".
Gelukkig hoeft men de boom niet te kappen om taxol te winnen; deze stof zit ook in de naalden. Met behulp van de taxol geeft de boom des doods, de Venijnboom, een aantal mensen weer hoop op leven!
Na de ijstijden behoorden de Wilgen tot de eerste verhoute planten die zich in ons land vestigden. De eerste Wilgen waren veelal lage kruipende soorten. Later kwamen ook andere soorten ons land binnen. Er zijn wereldwijd zoín tweehonderd soorten Wilgen. Zij zijn heel moeilijk van elkaar te onderscheiden omdat ze heel vaak onderling kruisen.
Toen de Watergeuzen in 1574 over het ondergelopen land met hun schepen naar Leiden kwamen voeren ze door of langs onze wijk door een landschap met diverse soorten bomen als Populier, Wilg, Es en Els. Op hun tocht kwamen ze de Gele treurwilg echter niet tegen! Die soort bestond toen nog niet. Er zijn verschillende soorten Treurwilgen; hun herkomst is vaak onduidelijk. Ze zijn ontstaan uit kruisingen tussen diverse soorten Wilgen. In 1815 werd er voor het eerst over geschreven in Frankrijk. De vaak aangeplante Gele treurwilg is in 1881 in China ontstaan uit een kruising tussen Salix alba (Knotwilgen behoren meestal tot deze soort) en Salix babylonica. In 1864 was deze kruising ook al uitgevoerd waaruit een soortgelijke Wilg (type ësalamoniií) was ontstaan. Dat type was echter gevoeliger voor ziektes dan het product dat in 1881 was ontstaan en werd derhalve na 1881 snel door de laatste vervangen. Dichtbij de Gele treurwilg aan het Professorenpad (zie afbeelding) staan enkele kronkelwilgen. Ook deze soort betreft een kweekvorm die voortgekomen is uit Salix babylonica Wilgen worden door allerlei insecten aangetast. Een hele bekende is de Wilgenhoutrups (Cossus cossus L.). Deze rups kan met 8 tot 10 cm lengte de langste soort in Nederland worden en heeft soms meer dan drie jaar nodig voor zijn ontwikkeling. De rups is vleeskleurig, heeft een purperrood vlekkenpatroon op de rug, is tamelijk kaal en ruikt naar houtazijn. Deze rups graaft grote gangen in het hout van wilgen en andere bomen, zoals Populieren. Als een Wilg wordt aangetast kan de vraat het einde van de boom betekenen. Tot enkele jaren geleden stond er een zeer mooie grote Treurwilg in de tuin van de notariswoning op de hoek van de De Laat de Kanterstraat en de Zoeterwoudsesingel. Toen er sprake van was dat die boom zou moeten worden gekapt heb ik geconstateerd dat ook in de stam van die boom gangen zaten van de Wilgenhoutrups. De boom werd gevaarlijk en moest weg. Ik hoop dat er weer een Gele treurwilg wordt aangeplant op die plaats. Het lijkt erop dat ook in de hier afgebeelde boom een lichte aantasting zit van deze rups (zie de gaatjes in de foto van de schors). De boom ziet er gelukkig gezond uit en kan mijns inziens nog heel wat jaren mee.
Het uitbotten van de Gele treurwilg is, zoals ik heb geschreven, een feestelijk gezicht. Tegelijk met de jonge bladeren komen de katjes te voorschijn. Volgens de literatuur zitten er in april katjes in de bomen. In februari van dit jaar waren al de eerste jonge bladeren met daartussen de zich ontwikkelende katjes zichtbaar. Het vroege tijdstip zal met het zachte weer te maken hebben. De eerste bladeren beschermen als het ware het jonge katje. Ze verdorren zeer snel en vallen af. Later komen er andere bladeren aan de boom. De katjes kunnen 7 cm lang worden. Vaak bevatten ze enkel mannelijke bloemen; soms ook vrouwelijke.
De lichtgroene bladeren van de Gele treurwilg zijn behaard en blijven in de herfst relatief lang aan de boom hangen; de takken en twijgen zijn schitterend geel van kleur, vandaar ook de naam Gele treurwilg. De snel groeiende boom kan 20 meter hoog worden.Nauwelijks lag de eerste wijkkrant van dit jaar bij de drukker of een zware storm velde de Treurwilg die in deze editie in de rubriek ìBoom in de Buurt ìwordt besproken (zie afbeelding) De wens van Guido Gezelle, waarmee de column werd beÎeindigd ìBlijf nog lange , o oude bonke, Staan daar, van den wilgenstronkeî, is dus niet in vervulling gegaan. Ik schreef dat de boom een gezonde indruk maakte. Tegen zware stormen zijn ook gezonde bomen niet altijd bestand, blijkt nu.
Wilgen en Populieren behoren tot de plantenfamilie Salicaceae. Niet kort voor deze storm was in dezelfde omgeving een Italiaanse populier, dus een familielid, ook door een storm geveld.
De allereerste boom die in de rubriek ìBoom in de Buurtî werd besproken (augustus 1997) was ook een Italiaanse populier, ÈÈn van de ìbrugwachtersî van de Lorentzbrug bij de Zeemanlaan, aangeplant in 1934. Op 28 mei 2000 is ook deze door een storm geveld. Ik hoop dat de andere bomen die aan de beurt zijn geweest of nog volgen na de bespreking heel wat langer in onze buurt aanwezig zullen blijven.
Wilgen en Populieren groeien snel; daardoor is hun hout relatief zacht. In het algemeen worden deze bomen niet oud. Het valt mij steeds weer op dat na zware stormen onder deze bomen vaak veel takken liggen, losgerukt door de kracht van de wind. Dat oudere Wilgen en Populieren na een zware storm tegen de vlakte gaan is dus niet verwonderlijk. Aan de Wasstraat heeft men ñ om dit te voorkomen - de Italiaanse Populieren ingekort.
Een vroegere storm had voor mij een aardige bijkomstigheid. In december 2003 besprak ik in de wijkkrant de Apentreiteraar. Aan de kegels van die boom kan je zien of je met een vrouwelijke of een mannelijke boom te maken hebt. Ik schreef toen dat ik het heel leuk zou vinden als er in de verre toekomst ook bloeiende exemplaren van die soort in onze wijk te zien zouden zijn. Aan mijn wens is inmiddels voldaan. Een maand na het verschijnen van die buurtkrant, na een storm, zag ik onder de Apentreiteraar in de tuin van het hoekhuis van de Zoeterwoudsesingel/Thorbeckestraat kegels van een mannetje liggen. Die boom is dus zo oud dat hij kan bloeien.
Wat Treurwilgen betreft, er groeien in onze wijk nog meer mooie exemplaren, b.v. op de hoek van het Professorenpad en de Lorentzkade. Als men bij die wilg rondkijkt kan men zien dat aan de overzijde van de Lorentzkade een relatief jong exemplaar groeit.
De omgewaaide boom moeten we missen. Laat mijn column in de wijkkrant 28 daarom tegelijk een in memoriam zijn voor deze boom.
Hannah van Munster in “De trompetboom”
In het voorjaar is de gele treurwilg (Salix x sepulcralis Simonk van de cultivar Chrysoma Dode) één van de eerste bomen die uitloopt en bloeit, en ‘meldt’ dat de winter voorbij is. Er zijn ook bomen die veel later in het seizoen laten merken dat ze de winter hebben overleefd. Zo’n boom is de trompetboom Catalpa bignonioides Walter. Als deze boom uiteindelijk bloeit is de zomer al (bijna) aangebroken. Ook in de Leidse Hortus Botanicus staat aan de oever van de singel zo’n late uitloper. Misschien hebben voorbijgangers wel eens gedacht dat deze boom aan het sterven was. Met zijn late bloei fopt hij ons.
Uitlopen en tekenen
Deze keer heb ik de trompetboom uitgezocht om in de wijkkrant te bespreken. Dit voorjaar keek ik regelmatig naar twee bomen aan de Roomburgerlaan, die in de groenstrook van de speelplaats staan ter hoogte van de Colenbranderstraat. Zoals gebruikelijk liepen de bomen niet vroeg uit en begonnen ze laat met bloeien, door het koude voorjaar zelfs extra laat. Ik moest de bloemen nog tekenen, zoals ik dat bij alle te bespreken bomen doe, en wilde dat in juni voorafgaand aan mijn vakantie doen.
Op de dag van vertrek was er nog steeds geen bloemetje te zien. Ach, dacht ik, ik teken ze wel in Frankrijk. Toen ik in Normandië aankwam en daar trompetbomen zag, waren die al uitgebloeid. Hopelijk zou ik bij mijn thuiskomst nog een kans krijgen. Helaas, de bomen aan de Roomburgerlaan werkten niet mee. Ze waren al uitgebloeid en vormden al vruchten. Enkele peulen waren zelfs al 35 cm lang, wat een indrukwekkende groeisnelheid! Maar wat nu? In juni had ik gezien dat de trompetboom in de Hortus nog niet helemaal was uitgebot, en ook nog niet bloeide. Dat exemplaar bloeide gelukkig nog en zo kreeg ik het noodzakelijke tekenmateriaal.
Bladeren
Al tekenend keek ik ook naar de bladeren. Die zitten met zijn drieën dicht bij elkaar aan een stengel. In mijn tekening van de bloem heb ik onderaan een blaadje getekend en tevens de stelen van de twee andere bladeren aangegeven. Soms zijn er slechts twee bladeren aanwezig maar dan is er vaak nog een lidteken van een onontwikkeld of afgestorven blad te zien. Binnen een bloemtros (zie tekening) is te zien dat de afzonderlijke bloemen ook vaak met z’n drieën bij elkaar zitten. De bladeren kunnen zo’n 25 cm lang worden. Ze zijn eirond, soms iets gelobt, kort toegespitst, de bovenzijde is glad, de onderzijde behaard en ze stinken als ze worden fijngewreven. Het is bekend dat deze boom muggen en vliegen op een afstand houdt; dat zijn dus insecten die geen rol spelen bij de bevruchting. Kennelijk heerst rond de boom de geur die bij het wrijven vrijkomt. De bladeren van de trompetboom en de Anna Paulownaboom (Paulownia tomentosa (Thunb.) Steudel) lijken veel op elkaar. Soms wordt vermeld dat de bladeren van de trompetboom twee aan twee tegenover elkaar zitten, dit in tegenstelling tot de bladeren van de Anna Paulownaboom die met zijn drieën bij elkaar zouden zitten. Voor de bomen die ik heb bekeken - ook de Anna Paulownaboom staat in de Hortus - geldt het omgekeerde: in de trompetbooom zitten ze met zijn drieën, in de Anna Paulowna met zijn tweeën.
Bloemen
De bloemen zitten in een tros van ca. 20 cm lengte; deze tros is vergelijkbaar met de kaarsjes van de paardenkastanje (Aesculus hippocastanum L.). Een bloemetje heeft een diameter van 4-5 cm. De wit-crème bloemen hebben een klok-trompetvorm. Dat verklaart ook de naam. De kelk is onregelmatig gespleten en is tweelippig. De bovenlip heeft twee kleine lobben en de onderlip drie grotere. De bloem heeft vijf meeldraden en een tweelobbig stempel. Als de bloem net open is, wijken de twee stempellobben uiteen. Insecten, die bij de bevruchting een rol moeten spelen, worden met een zwakke zoetige geur gelokt. De kelkbodem heeft een honingmerk die een bloembezoeker, een insect op zoek naar nectar, de weg wijst. Dat honingmerk bestaat uit gele vlekken en strepen op de bloembodem en veel violette punten. Slechts twee meeldraden zijn goed ontwikkeld. Na insectenbezoek klappen de ontwikkelde meeldraden naar elkaar toe.
In onze wijk staan ook trompetbomen die nooit de kans krijgen om te bloeien, bijv. de bomen in de voortuin van Meijerskade 4. Die zijn door kweek- en snoeiactiviteiten bolvormig: een stam met ‘een grote bal’ erop.
Allochtoon
De trompetboom is een allochtoon en hoort thuis in een aantal staten van de VS, o.a. Georgia, Florida, Alabama en Missisippi. De Indianen noemden hem ‘kutuhlpa’. Daarvan is de geslachtsnaam Catalpa afgeleid. Zij gebruiken delen van deze boom als geneesmiddel. De soortnaam bignonioides komt van de hofprediker en bibliothecaris van de Franse koning Lodewijk XIV, Jean Paul Bignon (1662-1743). In 1694 werd het geslacht de Trompetboomachtigen, Bignoniaceae, naar Bignon genoemd door zijn beschermeling de botanicus Joseph Pitton de Tournefort (1656-1708). Deze naamgeving vond plaats nog voordat deze soort in Engeland (1726) en Frankrijk (1754) werd ingevoerd. De boom moet al voor 1740 in Nederland zijn aangeplant want de vroegere hoogleraar-directeur van de Leidse Hortus, Adriaan van Royen (1704-1779), meldde in 1740 in zijn catalogus dat hij in de collectie aanwezig was. De huidige boom in de Hortus dateert van even voor 1818 (Karstens, W.K.H. & H. Kleibrink, 1982. De Leidse Hortus, een botanische erfenis. Uitgeverij Waanders, Zwolle). Hij hangt over de singel en is stevig verankerd. Deze soort kan zo’n 200 jaar oud kan worden. De Hortusboom is een echte bejaarde. Hij heeft ook ongeveer de grootte bereikt die voor deze soort staat: ca 15 m hoog en 15 m breed. Laten we hopen dat dit exemplaar – en de bomen aan de Roomburgerlaan – nog geen last krijgen van de relatief onschadelijke meeldauw, die de bladeren met een witte waas bedekt, of een andere schimmel, Verticillium, die maakt dat delen van de plant binnen enkele dagen afsterven. Daartegen is het snel wegsnijden van de zieke delen dan de enige remedie.
Winterkenmerk
In haar debuutroman “De trompetboom” (2009, uitgeverij. G.A.van Oorschot, Amsterdam) geeft Hannah Munster de prachtige beschrijving van een bloeiende trompetboom, waarmee ik dit artikel ben begonnen. In het verhaal is een ontsnapte gekortwiekte papagaai met geen mogelijkheid uit deze boom te krijgen. Ik vermoed dat de boom voor hem voldoende voedsel bevatte. Papagaaiachtigen – en bijvoorbeeld ook de halsbandparkieten in Leiden – eten vaak bloemen. Gelukkig worden niet alle bloemen van de trompetbomen opgegeten. Daardoor kunnen wij in de winter de opengebarsten peulen, waaruit de wind de gevleugelde zaden ‘op reis heeft gestuurd’ nog zien hangen. Die hangende peulen zijn een winterkenmerk van deze soort.
In de achtertuin van Cobetstraat 49 staat een boom die – voorzover ik weet – ook de enige tulpenboom in onze wijk is. Deze Liriodendron tulipifera L. is omstreeks 1960 aangeplant en is ook een van de weinige tulpenbomen in Leiden. We hebben dus met een in Leiden zeldzame en bijzondere soort te maken. Het uitbotten van de Liriodendron, het te voorschijn komen van de bladeren, is een heel mooi gezicht. De knoppen van de bladeren zijn plat. De bladeren zitten opgevouwen onder de knopschubben. Nadat ze bevrijd zijn van hun knopschubben groeien ze relatief snel en vouwen zich open (zie figuur). Er ontstaat een klein symmetrisch blaadje met twee punten. Dat kleine blaadje groeit uit tot een groter blad (soms tot 18 cm lang) met vier grote driehoekige lobben; zo ontstaat het unieke blad van de Liriodendron. Sommige mensen vinden dat die bladeren op tulpen lijken en zeggen dat de boom vanwege de bladeren de naam tulpenboom heeft gekregen. Ik stel me zo voor dat die jonge ‘blaren’, zoals Adriaan Morriën schreef, zich dan letterlijk ‘uit hun schilden dringen’. Omdat de boom in de achtertuin staat, kan je niet zo maar het uitbotten van dichtbij waarnemen. Maar op een andere plek in Leiden kan dat wel: links van de toegangspoort van de Hortus staat een grote tulpenboom.
Bloem
De tulpenboom heeft de naam waarschijnlijk niet van de bladvorm, maar van de vorm van de bloem gekregen. De naam is verwarrend. Vaak wordt met een tulpenboom de Magnolia bedoeld. Deze soort heet in het Nederlands de beverboom omdat de knoppen op de staart van een bever lijken. Zowel de Liriodendron als de Magnolia horen thuis in de Magnoliaceae, de Magnolia-achtigen. De bloemen zijn groen-abrikooskleurig en hebben oranje vlekken. Ze zitten vaak hoog in de boom en ze lijken echt op tulpen (zie figuur). Na een warm voorjaar bloeit de boom veelal in juni en juli, dus als de ‘echte’ tulpen al lang en ook voor Leiden geldt, kunnen we pas over ten minste 10 jaar controleren. In februari 2008 is dicht bij onze wijk, in het Plantsoen, tegenover huisnummer 37 een tulpenboom aangeplant.
De bloem van de tulpenboom bestaat uit veel losse, in spiralen gerangschikte onderdelen: bloemdelen, meelbladeren en vruchtbladeren. De vruchtbladeren, die in dichte spiralen in het centrum van de bloem staan, vormen samen een verzamelvrucht. Voorheen werden het ‘type’ bloemen van de Liriodendron als ‘primitief’ aangemerkt, maar moderne, op DNA gebaseerde inzichten hebben de Magnoliaachtigen een aparte positie binnen het systeem van de bloemplanten (apart van de Monocotylen en de Dicotylen) gegeven. De Liriodendron is in Nederland ingevoerd. In Noord Amerika is de Liriodendron verspreid van Nova Scotia tot in Florida. Het type bloem van de tulpenboom wordt veelal door kevers bestoven. Het zaad heeft vleugeltjes voor de verspreiding. Over het algemeen vormt de Liriodendron in Nederland niet veel kiemkrachtige zaden. Misschien komt dat omdat het soort kever dat daarvoor nodig is niet in Nederland voorkomt. In Noord Amerika vormt de boom wel veel kiemkrachtige zaden. Daar wordt de tulpenboom vanwege de vorm en de kleur ‘Yellow poplar bark’ genoemd.
De leliënboom vormt tulpen
In Afrika groeit een boom, Spathoda campanulata, die ook tulpenboom wordt genoemd en het hout van de Braziliaanse soort Dalbergia frutescens wordt tulpenhout genoemd. In het ‘Verklarend woordenboek van wetenschappelijke plantennamen’ door C.A. Backer (2000) staat de volgende verklaring voor de geslachtsnaam: “Liriodendron: - van Gr. lirion of leiron, lelie; dendron, boom: leliënboom. De naam zinspeelt “op den vorm der bloemen”. Tegelijk betekent tulipifera (Lat.) tulpdragend. Als deze gegevens worden gecombineerd kan worden gesteld dat de leliënboom tulpen draagt. Achter het woord tulp staat in de ‘Van Dale’: “Fr. Tulipe, ouder tulipan < Turks tulban (tulband), zo genoemd omdat, als de bloem wijd geopend is, er gelijkenis met een tulband in kan worden gezien” ‘Zo kan de lelieboom zelfs tulbandboom worden genoemd’. De tulp en de lelie zijn familie van elkaar en horen beide thuis in de plantenfamilie Leliaceae; de tulpenboom kan dus bij wijze van spreken ook lelieboom worden genoemd. Het geslacht Liriodendron bevat slechts <één andere boomsoort, de Chinese Liriodendron chinense. Ik heb vernomen dat deze Liriodendron- soort waarschijnlijk helemaal geen kiemkrachtig zaad meer produceert. De reden daarvan is mij onbekend. Van L. tulipifer bestaan nog wel enkele kweekvarianten.
Hoe dik is de oudste tulpenboom van Nederland?
Verschillende auteurs melden dat de tulpenboom in 1663 door de hoveniers van Karel I, vader en zoon Tradescant, uit Virginia in Engeland werd ingevoerd. Daar werd het eerst een potplant. Voor zover ik weet staat de oudste boom, aangeplant in 1688, bij het Fulham Palace in Londen (More, D. & JK. White, 2003. Cassell’s trees of Britain and Northern Europe. Cassell). In ‘Bomennieuws’, (uitgave Bomenstichting, zomer 2006) schreven R.J. Koops & F. van Eeghen dat de oudste tulpenboom in ons land bij het Kasteel Onstein te Vorden groeit; een bijna even oude is in 1806 aangeplant achter het Paleis ’t Loo in Apeldoorn. Ik vermoed dat het de schrijvers is ontgaan dat de Liriodendron in de Leidse Hortus eerder, namelijk in 1715, is aangeplant. Het lijkt mij niet uitgesloten dat dit de oudste tulpenboom van Nederland is. Hij heeft aan de basis een dikke ‘knolvoet’, een groeiwijze die bij meer tulpenbomen bekend is (‘Bomen in de Hortus botanicus leiden’, uitgave van de Hortus in 2007). Die knolvoet heeft een jonge uitloper waardoor de voet van de boom mij aan een fluitketel doet denken. De boom heeft een kurkachtige grijze bast. De stamomtrek van de boom bij het Paleis ‘t Loo is 5,80 meter (zie R.J. Koops & F. van Eeghen). Voor mij was dat reden ook de tulpenboom in de Hortus op te meten. Vanwege de knolvoet is dat lastig. Op de grond waar de stam begint is de omtrek 6,68 meter. Op ca 50 cm hoogte versmalt deze heel sterk. Daar is om de stam een lijst, een (natuurlijk band) gevormd en is de omtrek ca 3,35 m. En op borsthoogte, dat is ca 1,30 m, is de omtrek 2,87 cm. Ik weet niet op welke hoogte de boom bij het Paleis is opgemeten en of die boom ook een knolvoet heeft. Tot slot heb ik extra aandacht geschonken aan de tulpenboom in de Cobetstraat. Toen ik naar de voet van deze boom keek had ik de indruk dat die ook een knolvoet krijgt, en op die knolvoet drie uitlopers vormt. Op 1,30m. hoogte is de omtrek 1,72 cm. De omtrek van deze ca. vijftigjarige boom is dus al ruim de helft van de bijna 300 jarige bij het Paleis. Over het algemeen zijn er sinds de (eerste?) aanplant in 1715 in Nederland heel weinig Liriodendrons in tuinen en parken neergezet. In het najaar worden de bladeren van deze soort geel en is de boom als het ware een gouden fakkel. Alleen al om die reden zou deze boom vaker moeten worden aangeplant.
Hout
De bladeren van de Tulpenboom zijn net zo beweeglijk als die van de populier. En net als een populier groeit een Liriodendron het beste op een diepe, vochtige ondergrond. Het is een snelle groeier. De boom kan een hoogte van 35 meter en een breedte van 25 meter bereiken. Deze soort heeft over het algemeen een relatief rechte stam. Noord Amerikaanse Indianen noemden de boom kanohout omdat uit de stam een kano kon worden gebouwd voor 20 mensen. Als de boom op mineraal houdende grond groeit, kan het crèmekleurige hout vleugjes olijfgroen, zwart, rozebruin of zelfs staalblauw bevatten (C. Tudge, 2006, Het verborgen leven van bomen, Spectrum). Het hout is van goede kwaliteit en wordt onder meer gebruikt voor meubels, houtsnijwerk en deuren. Het wordt zelfs voor potloden gebruikt. Ik geef voor het schrijven van dit artikel de voorkeur aan mijn PC maar ik had voor het tekenwerk wel zo’n potlood willen gebruiken.
Eind september fietste ik door De Mey van Streefkerkstraat, door het stukje tussen de Van den Brandelerkade en de Roodenburgstraat. Ik werd getroffen door de prachtige kleuren van de bladeren van de valse Christusdoorn (Gleditsia triacanthos L.), bijvoorbeeld van die van de bomen tussen de nummers 24 en 25 van de hoek Van den Brandelerkade en De Mey van Streefkerkstraat. De bladeren leken wel van goud en begonnen toen al te vallen. Deze boom bot in het voorjaar laat uit en begint in het najaar vroeg met het laten vallen van de bladeren. Eind oktober waren vrijwel alle bladeren van de Ginkgo, de Prunus, de linde, de berk en andere bomen snel van kleur verschoten, en half november waren de meeste bladeren ook al gevallen. Maar van de valse Christusdoorn was toen al lang geen blad meer van te vinden, noch aan de boom, noch op de grond!
Alle bomen van de wereld
Op 6 november jl. was er de jaarlijkse boekenmarkt van Amnesty International. Mijn oog viel op een boek met de titel ‘Alle bomen van de wereld’ door Scott Leathart (Nederlandse uitgave, derde druk uit 1979, ICOB). Thuisgekomen keek ik dadelijk of de valse Christusdoorn daarin zou staan, want ik kan mij niet voorstellen dat er een (populair) wetenschappelijk boek bestaat met een beschrijving van alle bomen ter wereld. Bovendien schenken veel boeken vooral aandacht aan oude, opvallende, monumentale of omvangrijke bomen. Een valse Christusdoorn komt dan vaak niet in aanmerking voor een beschrijving omdat hij in Nederland vrijwel nooit meer dan honderd jaar wordt, en ook geen extreem dikke stam krijgt. Het is een snelle groeier die windgevoelig is en mede daardoor gemakkelijk kapot waait. In De Mey van Streefkerkstraat zijn de bomen vijftien jaar oud, net zo oud als de woningen. Een aantal is nu al hoger dan de huizen. Slechts een enkele keer krijgt de valse Christusdoorn wel de status van monument. Dat geldt bijvoorbeeld voor een exemplaar in Haarlem. Gelukkig bevatte mijn nieuwe aankoop toch een redelijk goede beschrijving van de valse Christusdoorn. Deze aanwinst voor slechts één euro was dus zeer nuttig voor het schrijven van dit verhaal.
Beschrijving
In mijn aangeschafte boek staat achter Gleditsia: ‘Een geslacht van twaalf soorten bladverliezende bomen uit Noord-Amerika, tropisch Zuid-Amerika en Afrika, en Midden- en Oost-Azië, met doornen op twijgen, samengestelde bladeren en bloemen met een even aantal bloemblaadjes. De [valse] Christusdoorn, die van Ontario tot Nebraska en zuidelijk tot in Texas en Louisiana voorkomt, is meestal ca. 25 m. hoog, maar er zijn meldingen van een hoogte van 42 m. De stam, takken en zelfs de twijgen staan vol met bundels lange, gevorkte doornen, terwijl de bladeren uit maximaal 36 blaadjes zijn samengesteld, wat de rechtop staande kroon een pluimachtig uiterlijk geeft. De bloemen, mannelijke en vrouwelijke op aparte steeltjes [vaak moeilijk te vinden], zijn groenachtig geel en de vrouwelijke brengen ca. 30 cm lange peulen voort die, als ze jong zijn zoetig vruchtvlees bevatten’.
Valse Christusdoorn en Christusdoorn
Rond 1700 zijn vanuit Noord-Amerika in Londen zaden van de valse Christusdoorn ingevoerd. Uit de in Londen opgekweekte bomen is deze soort verder verspreid. De oorspronkelijke vorm heeft een stam met venijnige doornen, ook de twijgen hebben die. Die gevorkte doornen staan vaak in groepjes van drie. De boom werd in het Nederlands genoemd naar de kamerplant met de naam Christusdoorn, ook een plant met venijnige doorns. De boom is dus een totaal andere soort en daarom werd aan de naam het woord ‘valse’ toegevoegd. De kamerplant, de Christusdoorn (Euphorbia milii), is absoluut geen familie van de valse Christusdoorn. Hij groeit als struik op Madagaskar en hoort thuis in de wolfsklauwfamilie, de Lycopodiaceae. Al meer dan tweeduizend jaar geleden was deze plant bekend in het Midden- Oosten. Volgens de legendes werd de doornenkroon van Christus van deze plant gemaakt.
In onze omgeving is de Christusdoorn pas veel later bekend geworden. De gouverneur van het eiland Réunion (in de nabijheid van Madagaskar), M. le baren Milius, ontdekte hem in 1821 en introduceerde hem in Frankrijk. De soortnaam milii is afgeleid van de naam Milius.
Vanuit Frankrijk werd de Christusdoorn verder in Europa verspreid. Zo kwam een exemplaar jaren later o.a. in het huis van mijn moeder terecht. Zij hield er van maar haar kinderen dachten er anders over. Wij zaten soms met onze haren vast in die kamerplant en vonden hem beslist ‘vals’.
De boom – die de toevoeging ‘vals’ dus echt mag hebben – behoort tot de vlinderbloemenfamilie, de Leguminosae. De geslachtsnaam van de valse Christusdoorn, Gleditsia, verwijst naar de Duitse hoogleraar en directeur van de botanische tuin in Berlijn, Johann Gottlieb Gleditsch (1714-1786). Hij was auteur van veel botanische publicaties, grondlegger van de bosbouwkunde en een groot bewonderaar van de Zweed Carolus Linnaeus (1707-1778). De L. achter de wetenschappelijke naam verwijst naar Linnaeus, de man die de binominale naamgeving (een wetenschappelijke geslachts- en soortnaam) voor planten en dieren invoerde. De soortnaam triacanthos betekent drie(maal) akantha (=doorn). Tegenwoordig zijn er van deze soort kweekvormen die geen doornen hebben. Deze doornloze boom is dus in werkelijkheid niet zo vals als de kamerplant.
Gebruik
De oorspronkelijke bewoners van Noord-Amerika gebruikten het harde en duurzame hout van de valse Christusdoorn voor bogen, brandhout en hekwerk. Het hout wordt tegenwoordig gebruikt voor afzettingen en ander agrarisch gebruik. De boom wordt in Amerika ook veel aangeplant als schaduw- of sierboom. Van bloemen en zaden maakte men een pap om aan voedsel een zoete smaak te geven. De zaden worden ook graag door dieren als muizen, wezels, marters en eekhoorns gegeten. In Engeland wordt deze soort ‘Honey locust’ genoemd. Dat slaat op de verspreiding door dieren (sprinkhanen) die de lekkere zaden eten. In Amerika brouwde men vroeger bier van de zaden.
Winter
Ik heb een aantal jaren geleden met een groep mensen met een visuele beperking door onze wijk een bomenwandeling gemaakt. Een belevenis op zich. Daaraan moest ik denken toen ik de woorden van Atze van Wieren las. Aan de stam kan je voelen met welke soort je te maken hebt. De purpergrijze schors van de valse Chriustusdoorn van oudere bomen krijgt op den duur brede lijstachtige ribbels. Dat vergemakkelijkt de herkenning als je de boom niet kunt zien, ook als de stam geen doornen heeft. Wie in de winter door De Mey van Streefkerkstraat fietst of loopt zou kunnen letten op winterkenmerken, bijvoorbeeld op de vorm van de vaak bochtige stammen en kronkelige twijgen. En ook de kronkelige, bruinzwarte, 30 cm lange peulen. In september was er een klein aantal peulen aanwezig maar die zijn nu allemaal al verdwenen. In de jonge bomen worden nog niet veel bloemen en peulen gevormd. Het feit dat de peulen al worden gevormd geeft aan dat wij ze in de toekomst waarschijnlijk laat in het najaar of vroeg in de winter nog kunnen zien hangen. Dat zal zeker een aanblik geven die niemand kan ontgaan.
In het openbaar groen staan vaak vlieren. Daar krijgt de boom de kans om op te groeien omdat er niet iedere week wordt geschoffeld en er ook geen andere begroeiing in de weg staat. Gewone vlieren zijn te vinden in het Trigonpark, het Roomburgerpark, in diverse middenbermen, in het groen tussen de Lorentzkade en de Van den Brandelerkade en ook in het groen tussen de Uhlenbeckkade en de Meijerskade. In de bloeiperiode zijn het vaak meer dan bloemenwolken die je ziet; de bloeiende vlieren vormen parelsnoeren. Het is een prachtig gezicht. Ook menig particuliere tuin wordt door deze boom opgefleurd, zoals de tuin van de Du Rieustraat 2. Daar groeit een forse oude boom. Zou er in onze wijk wel één straat zijn waar geen gewone vlier groeit?
Vlieren en dieren
Vogels zijn belangrijke verspreiders van de vlier. Dat kun je merken als de boom bessen heeft en je je was naast zoín boom laat drogen. De vogels eten deze bessen, als zij hun eerste poep op je wasgoed laten vallen, kleurt dit prachtig paars. Het heeft wel als gevolg dat je de was weer moet gaan doen. De vogels hebben ook voor de parelsnoeren in onze wijk gezorgd. Na een vlierbessenmaaltijd zitten zij vaak in een boom of struik en poepen daar de zaden uit. En die gaan kiemen. De kieming vindt plaats in het voorjaar, veelal op kale grond. De kiemplanten kunnen niet goed concurreren met andere planten en ze kunnen niet goed tegen begrazing.
De vlier trekt tijdens de bloei veel insecten aan. Het is geen plant waarvan de bladeren door veel dieren worden gegeten. Konijnen eten in de duinen van veel gewassen, de vlier laten ze links liggen. Ik raad iedereen, die een konijn heeft, aan eens een tak van een vlier en één van een wilg in het konijnenhok te leggen. Zo lekker als het konijn de wilg vindt, zoín afkeer heeft hij van de vlier. Dat heeft ongetwijfeld te maken met de geur die de boom afgeeft. Toch zijn er insecten die leven op de vlier. Kolonies bladluizen (Aphis sambuci) zitten graag op de jonge bladeren. Deze soort is met sambuci zelfs naar Sambucus genoemd. Weeda et al., noemen in de Nederlandse oecologische flora (uitgave 1995) verder bladwespen uit het geslacht Macrophya en de vlieg mi- neervlieg (Liriomyza amoena). Larven van de mineervlieg graven gangen in het weefsel van het blad.
Familie
Volgens de nieuwste Van Dale (Groot woordenboek van de Nederlandse taal), uitgave 2005, hoort de vlier thuis in de Kamperfoeliefamilie, de Caprifoliaceae. De samenstellers van de Van Dale konden niet weten dat kort na het verschijnen van hun werk een nieuwe (23e) editie van Heukelsí flora zou uitkomen. Daarin wordt de gewone vlier geplaatst in de Muskuskruidfamilie, de Adoxaceae. In de 22ste editie van Heukelsí flora uit 1995 stond de vlier nog wel in de kamperfoeliefamilie. Dat komt omdat de indeling van planten vroeger gebaseerd was op morfologische kenmerken. Uit recent DNA-onderzoek blijkt vaak dat verwantschappen tussen planten heel anders liggen dan eerder gedacht en daarom is de vlier niet meer samen met de kamperfoelie in één familie ingedeeld. Beide planten zijn nog wel nauwe verwanten want de familie van de vlier heeft als rangnummer 132 gekregen en die van de kamperfoelie 133. In de Van Dale uit 2005 valt nog iets op als we naar het woord ìvlierî kijken. Als tweede betekenis van ëvlierí wordt het woord ëviolierí genoemd. Het etymologische woordenboek Van Dale, uitgave 1991, zegt dat vlier is ontstaan uit violier. Volgens de nieuwste Van Dale moet bij violier niet worden gedacht aan een viooltje maar aan:
1 een plant uit het geslacht Matthioloa van de kruisbloemenfamilie, m.n. de soorten Matthiola annua (de zomerviolier) en Matthiola incana, veel als sierplant gekweekt;
2 muurbloem;
3 anjelier.
Dat zijn toch hele andere planten dan een vlier! Wie komt er nu op het idee het woord vlier af te leiden uit het woord violier? Woordenboeken zijn ñ botanisch gezien - niet helemaal te vertrouwen. De zomerviolier en de muurbloem horen thuis in de Kruisbloemenfamilie, de Brassicaceae. Dat is dus correct. Maar de vermelding van de anjelier in die familie is niet goed. Die is ondergebracht in de familie van de anjers, de Caryophyllaceae. Ook in de 22ste editie van Heukelsí flora zaten de zomerviolier, de muurbloem en de anjelier niet in dezelfde familie.
Standplaats
In de nieuwste Van Dale staat achter vlier ook: moerassige grond met een veenlaag erop, syn. moerasveen, samengetrokken uit vledder. Achter vledder staat: vlier, nevenvorm van vlier (vlierbes). Helemaal begrijpen doe ik Van Dale niet. Waarom staat er achter vledder niets over moerasveen? In Heukelsí flora staat dat de vlier groeit op vochtige, matig voedselrijke, humeuze grond in loofbossen, aan beekoevers en in beschaduwde bermen. In die omschrijving zit iets van de moerassige grond van de Van Dale. Volgens mij heeft een vlier echter niet echt vochtige bodem nodig. In steden groeien vlieren groeien vaak op voedselrijke grond. Wat dat betreft dragen poepende honden veel bij aan de kwaliteit van de grond waarop een vlier het goed doet.
Mensen en vlieren
Ooit vlierbessenjam gegeten of vlierwijn gedronken? Of pannenkoeken gebakken met daarin stukjes van de bloemetjes van de vlier? Die vlierproducten zijn heerlijk. De vlier heeft een belangrijke rol gespeeld in de geneeskunde. Volgens de volksgeneeskunde heeft bijvoorbeeld verpulverde bast van de vlier in witte wijn een laxerend effect. Hippocrates (+460 tot +377 v. Chr.) schreef al over het gebruik van de vlier in de geneeskunde. De boom heeft ook een plaats gekregen in volksgeloof en mythologie. De soort is zoals Malihapi Malu het noemt een geschenk voor de mens. M. De Cleene & M.C. Lejeune (2000) noemen de gewone vlier een afwerende boom die wordt aangeplant tegen blikseminslag, toverij, brand, heksen, weerwolven enz. Zouden de vlieren in onze wijk die functie tegen onheil ook in onze wijk vervullen?
31-8-2018. De Wijkvereniging heeft de vijf vragen beantwoord die de gemeente in haar brief van 26 juli 2018 stelde in het kader van het haalbaarheidsonderzoek Wijksportpark Roomburg. U vindt deze antwoorden In de pdf onder dit blok.