Jan Julius Lodewijk Duyvendak, geboren te Harlingen op 28 juni 1889. In 1919 werd hij lector in het Chinees, in 1930 hoogleraar in de Chinese taal- en letterkunde (met uitzondering van de oorlogsjaren) tot zijn dood in 1954. Hij stierf op 9 juli te Leiden.
Duyvendak was zoon van Luthers predikant J.J.L. Duyvendak en T. Funke. Zijn opleiding begon in de vroege jaren van de 20ste eeuw wanneer hij het Gymnasium te Schiedam doorloopt. In 1908 ging hij studeren in Leiden, in eerste instantie Nederlandse letteren. Snel werd deze studie verruild voor een studie Chinees en liep hij colleges bij J.J.M. de Groot. De studie zette zich voort in Parijs, daarna vertrok hij naar Berlijn om daar door de inmiddels naar deze universiteit gekomen De Groot weer als docent te krijgen.
Vanaf 1912 was hij leerling tolk waarna hij in de eerste wereldoorlog als adjunct tolk optrad voor het Nederlands Gezantschap in Peking. De Universiteit van Leiden stelde hem in 1919 aan als lector in het Chinees. Op 19 maart begon hij aan deze taak. Intussen wijdde hij ook nog veel tijd aan de studie, die zeer omvangrijk bleek te zijn. Deze intensieve studie was dan ook niet voor iedereen weggelegd. Op 26 juli 1926 trad hij in het huwelijk met Gwendolien Mary Rhijs en het gezin werd spoedig uitgebreid met een dochter. Rond deze tijd vertrok hij voor een kort bezoek naar China en keerde daarna terug om zijn eerste grote werk het licht te laten zien; ‘China tegen de Westerkim’, welke in 1927 verscheen. Hierin wordt de Chinese geschiedenis in enkele facetten beschreven, waaronder een beschrijving van het ontstaan van het geschreven woord, het ontstaan van de ‘karakters’ waarmee de Chinezen schrijven.
De taal die de Chinezen gebruikten is ontstaan uit een Indo- Chinese taal, maar was daarin een aparte groep. Het moderne Chinees zoals nu wordt gesproken en geschreven heeft zich in ruim 2000 jaar zodanig ontwikkeld dat er grote verschillen ten opzichte van het Oud-chinees zijn ontstaan. De vele dialecten werden door de communistische machthebber door het Noord-chinees als algemene voertaal verdrongen. Het Chinese schrift kreeg twee eeuwen na Christus zijn huidige vorm. De hoeveelheid ‘karakters’ die de Chinezen gebruikten in hun schrijftaal bedroeg om en nabij 50.000 verschillende karakters maar er werd maar een kleine hoeveelheid in het dagelijks leven gebruikt.
De laatste decennia is het Chinese schrift aanzienlijk vereenvoudigd door aanpassing van karakters en voor de toekomst wordt een algehele afschaffing van het gebruik van de karakters in het schrift nagestreefd, dit heeft echter zoveel voeten in de aarde dat op korte termijn een nieuw schrift niet zal worden ingevoerd.
In april van 1928 legde Duyvendak ‘met lof’ het kandidaatsen doctoraalexamen af in de Chinese taal- en letterkunde. Nog datzelfde jaar promoveerde hij op ‘The Book of Lord Shang, A Classic of the Chinese School of Law’ , zijn proefschrift.
1930 was een belangrijk jaar voor Duyvendak. Als eerste kwam er dat jaar een leerstoel vrij. Hij aanvaardde die op 8 oktober met een rede met het onderwerp ‘Historie en Confucianisme’. Door zijn initiatieven werd in Leiden een Sinologisch Instituut geopend, waarin hij studiemateriaal van zijn vakgebied bijeen had gebracht in een goed gevulde bibliotheek, een zo uitgebreid mogelijke collectie boeken en handschriften als studiemateriaal voor toekomstige Sinologen. Dit Instituut verwierf grote internationale bekendheid. De opening van dit instituut vond plaats op 20 december 1930 in het pand Rapenburg 71. Duyvendak’s optreden als hoogleraar betekende een grote impuls voor de Sinologie, zoals de wetenschappelijke studie van de Chinese taal- en cultuur officieel genoemd wordt. In Nederland was Gustaaf Schlegel de eerste hoogleraar die (in 1875) een leerstoel kreeg. In 1931 werd Duyvendak lid van de Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen en werd hij lid van verschillende buitenlandse genootschappen waaronder de Royal Asiatic Society en de Société Asiatique te Parijs. In oktober 1932 overleed zijn vrouw. De weduwnaar hertrouwde op 3 augustus 1933 met Mary Clarkson Allen. In 1935 begon hij als redacteur van het tijdschrift T’oung Pao (en bleef dat tot zijn dood) en publiceerde hij het bij een groot publiek zeer populaire ‘Wegen en gestalten der Chineesche geschiedenis’. Hierna volgde de aanloop naar de tweede wereldoorlog waar zijn interesse in het Taoïsme zich openbaard, wat resulteerde in een Nederlandse vertaling van de Tao-tetjing. Duyvendak zou in de oorlogsjaren het veld moeten ruimen voor een Nationaal-socialist maar in Duyvendak’s discipline viel het niet mee een Duits vervanger te vinden en deze werd dan ook niet gevonden. Op 1 juni 1942 deed hij met enkele tientallen hoogleraren mee aan het collectief ontslag, wat hem werd verleend en waardoor het leven op de Universiteit op een zeer laag pitje kwam te staan. In 1943 werd hij gearresteerd op verdenking van het onderbrengen van onderduikers in Arnhem, waar hij tijdens zijn ontslag verbleef. Duyvendak kreeg spoedig zijn vrijheid terug en na de bevrijding werd hij weer in zijn functie hersteld als hoogleraar te Leiden toen op 17 september 1945 de Universiteit in aanwezigheid van Koningin Wilhelmina en Prinses Juliana werd heropend. De laatste tien jaren van zijn leven stonden in het teken van onderscheidingen; in ‘47 ontvangt hij een eredoctoraat van de Universiteit van Princeton, in 1950 een eredoctoraat van de Universiteit van Oxford. In het studiejaar 1953-54 was hij Rector- magnificus van de Universiteit van Leiden. Op de dies, 9 februari 1953 hield Duyvendak wel een rede maar werden vanwege de watersnoodramp alle feestelijkheden afgelast. In 1954 werd hij getroffen door een ernstige ziekte die hem in het Academisch Ziekenhuis te Leiden deed belanden alwaar hij werd verpleegd tot hij op 9 juli stierf. Hij werd op dinsdag 13 juli 1954 op Rhijnhof begraven.
Taoïsme
Duyvendak heeft een deel van zijn wetenschappelijke leven aan het Taoïsme geweid. Deze godsdienst van het oude China vormde samen met het Confucianisme en het Boeddhisme een eenheid. Tau betekent ‘weg’ en wordt gezien als ‘de weg’ die de mens moet volgen door het universum. In het Taoïsme zijn Jang en Jin een proces waarin zich deze weg openbaart. De aanhanger van dit geloof laat zich daardoor leiden om de ‘ware levenskracht’ te verwerven. Toen het Taoïsme door een grotere massa werd bedreven veranderde het geloof in een ingenieus systeem dat zich met name door gebruikmaking van kosmische en magische krachten liet lijden en er ontstonden daaruit denkwijzen als ‘feng-sjwei’, die kosmisch gezien de ideale plaats voor bijvoorbeeld een tempel of graf bepaalde. Deze filosofie is rond 2000 bijzonder populair geworden in het westen van Europa, bijvoorbeeld in de binnenhuisarchitectuur. Het Taoïsme is in China de grondslag geweest voor studies over oa. astronomie en alchemie en zijn uit dit geloof als wetenschap ontstaan in een zeer vroeg stadium (eeuwen eerder dan in Europa).