Cosijnstraat

Professor Pieter Jacob Cosijn, hoogleraar Oud-germaans
Door Hans Elstgeest

Pieter Jacob Cosijn, werd op 29 november 1840 te Rijswijk geboren. Op 22 oktober 1877 aanvaardde hij het hoogleraarsambt in het Oud-germaans. Hij overleed op 27 augustus 1899 aan een slopende ziekte en werd te Leiden op begraafplaats Groenesteeg begraven.

Studie...
Cosijn bezocht in zijn jeugd Gymnasia te Gouda en Utrecht. In Utrecht ging hij in 1857 rechten studeren. Vlak voor het propedeutisch examen (een examen dat dient te worden afgelegd om een doctoraal opleiding te kunnen volgen), laat hij die studie voor wat het is en begint een studie in de letteren aan diezelfde Utrechtse Universiteit.
Voor zijn promotie op 26 juni 1865 was hij enkele jaren werkzaam als conrector in Winschoten. Na zijn promotie (zijn proefschrift had als onderwerp Aristofanes, een Griekse blijspeldichter die rond 400 v. Chr. leefde) stopte hij met die functie en werd leraar Nederlands aan het Haarlemse Gymnasium en ook aan de HBS aldaar. Tot 1871 is hij daar werkzaam geweest. Een jaar na zijn promotie, op 17 april 1866, trad hij in het huwelijk met Jacoba Maria Plugger.

Woordenboek der Nederlandsche Taal...
Enkele jaren later verschijnen zijn eerste werken. In 1867 en 1868 verscheen ‘Nederlandsche spraakkunst’, in twee delen. Ook in 1868 ‘Oefeningen’ en in 1870 ‘Beknopte Nederlandsche spraakkunst’. In 1870 richtte hij samen met Eelco Verwijs het tijdschrift, de ‘Taal- en letterbode’ op. In 1871 zou hij zijn leraarsambt verlaten om zich samen met Verwijs e.a. als mederedacteur te verbinden aan het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’, . Tot 1877 heeft hij zich hiermee bezig gehouden.

Hoogleraar...
Die tijd werd zijn aandacht steeds meer getrokken naar de studie van het Oud-germaans. Hierbij maakte hij een werk waar hij enige bekendheid mee verwierf, en mocht hij in 1877 toetreden als lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen. De invoering van de nieuwe wet op het hoger onderwijs heeft op Cosijn de nodige invloed gehad. Hierdoor werd hij voorgedragen om als hoogleraar in het Oud-germaans te gaan optreden aan de Leidse Universiteit. Leiden voelde de hete adem van Amsterdam in de nek en drong bij de toenmalige verantwoordelijke minister (Heemskerk) aan op bespoediging van de benoeming van Cosijn. Cosijn werd in 1877 benoemd tot hoogleraar in het Oud-germaans te Leiden en had daarmee de aanbieding uit de hoofdstad naast zich neer gelegd. Op 22 oktober 1877 aanvaardde Cosijn officieel zijn taak. ‘De studie van het Oud-germaansch beschouwd in verband met de beoefening van het Nederlandsch aan onze Hoogescholen’ droeg hij voor bij zijn inauguratie, daarmee aantonend het belang welke de studie van het Oud-germaans en Angelsaksisch heeft voor Nederlandse taal. Hieruit bleek ook dat deze twee oude talen steeds meer zijn belangstelling kregen. Hij is ze beide gaan bestuderen. Tijdens zijn hoogleraarschap heeft hij zich geprofileerd als een uitstekend kenner van deze talen. Hij werd door zijn omstanders en vrienden als persoon zeer gewaardeerd. Helaas waren zijn colleges moeilijk te volgen, onsystematisch en verwarrend. Voor zijn leerlingen was het een bijna onmogelijke taak een fatsoenlijk dictaat van de voorgedragen stof te maken. Ondanks dit werd hij door zijn studenten toch enorm gewaardeerd, zijn enorme kennis van zijn vakgebied en zijn losse omgang met hen, maakte hem geliefd.

Van 1865 tot zijn dood in 1899 heeft Cosijn een enorme hoeveelheid werken gepubliceerd, waaronder de eerder genoemde. Enkele andere belangrijke verhandelingen dienen nog vermeld te worden: ‘Vergelijkende spraakleer der Nederlandsche, Hoogduitsche en Engelse talen’ (1866), ‘De Oudnederlandse psalmen’ (1873) en de vele bijdragen aan onder meer De Gids, de Taal- en letterbode en de Kon. Academie v. Wetenschappen afdeling Letterkunde.

Na een zeer arbeidzaam leven stierf Cosijn op zaterdag 27 augustus 1899 aan een ziekte die hem al een jaar teisterde. Hij had zijn lijden geduldig gedragen. Zijn overlijden kwam in het jaar dat hij voor de Universiteit als Rector-magnificus optrad. Hij had zich op deze opdracht erg verheugd.

Germaanse talen...
De Germaanse talen behoren tot een groep binnen de Indogermaanse of Indo-europeese talen. In deze groep zijn weer een aantal andere talen onderverdeeld zoals het Deens, Zweeds en Noors (noord-germaans); het Duits, Nederlands, Fries en Engels (westgermaans) en een taal als het Gotisch (oostgermaans). Zij is een van de oudst bekende talen. Tot ca. de 16e eeuw is het Gotisch (krimgotisch) blijven bestaan. Het schrift is een mengeling van Runentekens en gedeelten van het Griekse alfabet. Het alfabet is door Wulfila (311-383) opgesteld. Hij had de bijbel vertaald in het Gotisch nadat hijzelf het alfabet had ontworpen. De letters werden ook gebruikt om getallen aan te geven (zoals de Romeinen ook letters gebruikten om getallen weer te geven).

Bronnen inhoud en foto's o.m. Wikipedia