|
Hans van Wingen
'We zijn terechtgekomen in een koude aardappelenbuurt'
Hans van Wingen (1930) kwam in 1936 in de Roodenburgerstraat te wonen met zijn ouderlijk gezin. Hij blikt terug op de jaren dertig en veertig. Daarin speelden standsbesef en de vrijheid die hij als kind in oorlogstijd genoot een rol.
De vader van Hans van Wingen had samen met zijn broer een kaasgroothandel in een pakhuis aan de Herengracht. Begin jaren dertig verhuisde hij met zijn vrouw en twee zonen naar de Burgemeesterswijk. Het gezin woonde kort in een huis in de Cobetstraat – daarna heeft er jarenlang een postkantoortje gezeten – verhuisde toen naar Roodenburgerstraat 5 en vervolgens in de zomer van 1936 naar de Roodenburgerstraat 13. “Dat huis kon hij in de crisistijd goedkoop kopen, voor 5000 gulden.”
Standsbesef “Het commentaar van mijn vader op dit huis was: ‘We zijn terechtgekomen in een koude aardappelenbuurt’.” Dat was geen algemene term. Als koopman keek hij zo aan tegen de buurt van ambtenaren en onderwijzers. Er was toen wel standsbesef. “Een paar huizen verderop woonde een timmerman en dat werd vreemd gevonden. Zo iemand hoorde geen huis te bezitten in deze buurt.“
In het najaar van 1936 ging Hans naar de lagere school. “Je moest daarvoor naar de stad. Onze buurt gold toen als een buitenwijk. Er waren geen stedelijke voorzieningen. De elite, de professorenzoontjes, gingen naar een particuliere school op het Noordeinde. Er waren maar twee openbare scholen voor voorbereidend middelbaar onderwijs in de stad, de Aalmarktschool en de Boommarktschool. Ik ben naar de Aalmarkt gestuurd. Als je het niet volhield op dit soort school werd je naar een school met mindere eisen gestuurd.” Verschillen golden ook voor middelbare scholen. “Op het Gymnasium zat ‘het intellect’, op het Rijnlands (toen in Wassenaar, later in Oegstgeest) zat ‘het geld’.”
Ook winkelen deed de straat in de stad. “Wij gingen niet naar de Van “t Hoffstraat of de Cobetstraat, daar waren maar een stuk of drie, vier winkels. Winkelen deed je in de Kraaierstraat. Dat was de winkelstraat voor onze kant van de buurt. Dat was ook de weg om uit de buurt te komen en verder de stad in te komen of om met de tram naar het station of naar Oegstgeest te gaan. Daar had je een groentewinkel Mosselman, dat was de betere, en Prins, dat was de mindere. Prins zelf ging met de handkar door de buurt, vrouw Prins deed de winkel. Verder waren daar een schoenmaker, een viswinkel, een slagerij, een kapper en een melkzaak op de hoek van het Levendaal. Maar de bakker, de melkboer en de groentekar van Van der Star (met een paard) kwamen aan de deur. “
Foto: Hans van Wingen met broertje. De eerste foto op de Lorentzkade en de tweede in de Roodenburgerstraat.
Iedereen had een dienstmeisje Hans ging de eerste drie klassen naar de Aalmarktschool. “Daar ging ik als klein jongetje zelf heen, maar dat had zijn risico’s. Ik was vaak verkouden en moest van mijn ouders altijd een petje op. Dat werd natuurlijk door de andere jongens ingepikt. Anderen droegen geen pet. Op een keer speelden op de Cronesteinkade jongens in een indianenpak. Daar schrok ik zo van dat ik niet meer alleen naar school durfde. Voortaan moest het dienstmeisje me brengen.”
“ Iedereen in de buurt had toen een dienstmeisje, soms uit Duitsland, en een werkster voor het ruwe werk. Een dienstmeisje werd binnengehaald op haar veertiende en opgeleid tot huisvrouw. Er was echt sprake van een loopbaan, want mijn moeder is zelf in haar jonge jaren dienstmeisje geweest. Als een dienstmeisje ging trouwen dan verviel de band met haar werkgever daar niet mee en kwam het dienstmeisje op bezoek bij haar vroegere mevrouw. Het was niet, wat je noemt, een slavenbestaan. In die tijd was het zo: ‘Je moet je plaats weten en als je je rol goed vervult heb je geen zorgen’.”
Toen hij naar de vierde klas ging, werd de school aan de Kernstraat in gebruik genomen in 1939. Dat was eigenlijk de voortzetting van de oude Boommarktschool. Die verhuisde met alle onderwijzers naar deze wijk. “Men vond twee van dezelfde soort scholen in de binnenstad te veel terwijl er geen in de Burgemeesterswijk was.”
Straatdomein “Omdat ik als kind wel eens verderop wilde, had ik een autoped. Daarmee heb ik de hele stad verkend. Ook na 1940. Kleinere jongens mochten dan voorop de autoped staan. Dan gold weer dat je niet echt ver van huis durfde, ongeveer tot de Zoeterwoudse Singel. Je wist nooit of je van je step getrokken zou worden. In de straatjes achter het Plantsoen woonden de schoffies.”
Er waren weinig kinderen van zijn leeftijd in de buurt, alleen de timmermanszoon en een jongen aan het eind van de straat. “Ook met de zoon van de Rabbi, Eli Bloemkoper, heb ik nog gestept. Er bestaan nog steeds door hem gemaakte tekeningen. Je straatdomein was beperkt tot hier en niet verder. In het bijzonder durfden wij niet in de Tiboel Siegenbeekstraat te komen. Daar woonden alleen maar rouwdouwers. Later ging ik wel verder, met een buurjongen tot Koudekerk. Veel te laat kwamen we thuis.”
‘Ze zijn weg’ “Ik herinner me nog dat mijn ouders me ’s ochtends op 10 mei 1940 uit bed haalden. We stonden op het balkon en zagen vliegtuigen met zwarte kruisen overkomen. Ik was toen 9 jaar.” “Met de kinderen van het Joods weeshuis die altijd binnengehouden werden hadden we in de straat geen contact. Niemand heeft het weghalen van de joodse kinderen uit het weeshuis gemerkt, alleen de overbuurvrouw.‘Ze zijn weg’ werd er later wel gezegd, maar als kind dachten we er verder niet over na. Er verhuisden wel eens meer kinderen.” Rabbi van Italie die op de Cronesteinkade was ook ineens weg. Hetzelfde gold voor de joodse overbuurman, mr. Mok, directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau. NSB’ers betrokken het leeggehaalde huis.
“Er waren ook NSB-jongens verderop in de straat. Die mochten een dolkmes aan hun riem dragen. Daar waren we niet bang voor. Ze waren kleiner dan wij en we beseften dat het opschepperij was. Iedereen schimpte op ze, dus durfden ze niet echt wat.“
Lichtgevende speldjes In 1942 ging Hans van Wingen naar het Gymnasium. “Wat me bijblijft is dat we op een zekere ochtend allen naar de aula werden geleid. Daar vertelde de Rector dat de Duitsers de afgelopen nacht onze wiskundeleraar hadden doodgeschoten. Daarna werden we naar huis gestuurd. Verder moesten we het zelf maar opknappen. Ik droomde die nacht van de vermoorde conrector, en zag hem in mijn droom door het Plantsoen lopen.” “Toen ik een keer naar de kapper in de Van der Waalsstraat ging, zag ik een volksoploop op de Zeemanlaan.” Op de Lammenschansweg bleken de Duitsers een huis op te gaan blazen. “Er kwam een grote paarse wolk uit het huis en rondom lagen lichtgevende speldjes. Die droegen mensen toen op hun jas met de verduistering. Dan was je zichtbaar.” Na de oorlog is dat huis herbouwd. Het is herkenbaar aan de andere bouwstijl. Het heeft een ander dak dan de andere huizen.
Vrij speelterrein Voor kinderen had de oorlog ook zo zijn voordelen. “Bouwactiviteiten waren gestopt, er was wel zand maar geen weg aan het eind van de straat en slootjes met kikkers, dus je had een vrij speelterrein. Op het gymnasium hadden de Duitsers de aula ingepikt. Wij hadden dus geen gymruimte en moesten naar een gymnastiekzaal aan de Pieterskerkgracht lopen. Ik hield niet van gym en deed lang over die wandeling. De gymleraar klaagde bij de rector, maar die was een echte classicus oude stijl en gaf daarvoor geen straf. Je kon veel meer doen en laten wat je wilde. Er was weinig overheidsdruk. Volwassenen hadden genoeg aan hun hoofd, dus als kind had je grote vrijheid.” In de hongerwinter had het gezin Van Wingen zijn eigen wegen. Vader had als kaashandelaar contacten met boeren in de omgeving. Hij ruilde soms kaas tegen kleren. En hij wist aan tarwe te komen om brood mee te bakken. “De koffiemolen werd op een stoel gemonteerd en daarin maalde je de tarwe. Het brood was niet lekker, zonder zout, anders rees het beslag niet. Wij hebben nooit tulpenbollen gegeten, wel suikerbieten. Die werden gekookt op de kolenkachel. Bij Huize Lidwina kon je watersoep halen.” Het bevrijdingsfeest werd gevierd in de Tiboel Siegenbeekstraat. “Misschien hebben de mensen in de buurt elkaar door de organisatie van die feesten wel beter leren kennen. Vroeger ging je voor Koninginnedagfeesten naar Oegstgeest, maar na de oorlog werden ze ook hier in de wijk georganiseerd. Pas na de oorlog was er sprake van een buurtbesef.” In 1950 ging Hans van Wingen wis- en natuurkunde studeren en verliet na zijn kandidaats het ouderlijk huis. Na het overlijden van zijn vader in 1966 is hij weer ingetrokken bij zijn moeder, die in 1991 overleed. Na een loopbaan onder meer aan de universiteit van Leiden woont hij daar nog steeds met plezier.
|