|
Frans Raaphorst
'Als je vader bakker, werd je dat ook'
Met pijn in het hart heeft Frans Raaphorst junior (1977) zijn werk in het familiebedrijf verwisseld voor een loopbaan als docent brood en banket aan het ROC in Leiderdorp. Hij blikt terug op het intensieve bakkersbestaan van drie voorgaande generaties Raaphorst en op zijn overwegingen om een andere weg in te slaan. “Mijn overgrootvader begon in 1901 met een bakkerij in de Pasteurstraat. Het ging hem goed en hij had ambities voor zijn drie zoons.” In die tijd leerde je het vak gewoon van een andere bakker, er was nog geen opleiding zoals nu. In 1935 kocht hij een huis met winkel in de Tesselschadestraat in de Morswijk. Die was eerst bestemd voor zijn zoon Frans, maar ging uiteindelijk naar de oudste, Jan. “Mijn opa Frans ging toen in 1936 naar de Van ’t Hoffstraat, waar de woningen met winkel net klaar waren. Hij ging er met mijn oma boven wonen. Het gezin breidde zich later uit tot vijf kinderen. In die tijd kon je als zelfstandige nog goed aan de slag komen. De winkel was kleiner dan nu en er waren nog geen machines dus je hoefde niet zoveel te investeren. Wel was het hard werken en weinig verdienen. Mijn vader Frans kwam na een bakkersopleiding op de Bisschoppelijke Nijverheidsschool in 1959 al op zijn veertiende in de zaak. Ook mijn oom Jan werkte in de bakkerij en zijn vrouw Truus samen met mijn oma in de winkel. Dat was allemaal heel vanzelfsprekend. Als je vader bakker was, werd je dat ook.”
‘Nachtwerk is voor ongedierte’ “De werkdag van mijn opa en later van mijn oom en mijn vader begon altijd om 12 uur ’s nachts. Het hele bakproces duurde tot ongeveer 7 uur ’s ochtends. Er waren nog geen kneedmachines, ze kneedden het brood op eigen spierkracht in een trog. Het was koud in de bakkerij en in de winter duurde het rijzen twee keer zo lang als in de zomer. In de morgen gingen ze brood rondbrengen in de wijk, om 1 uur warm eten, daarna nog koekjes maken en de rest van de middag en het begin van de avond slapen. Mijn oom zei altijd als grap: ‘Nachtwerk is voor ongedierte’. “Toch waren ze allemaal verknocht aan hun vak. Mijn oom is er eens zeven jaar uitgeweest en bij een baas gaan werken. Maar hij miste het bakkersvak en het eigen baas zijn en kwam toch weer terug. Ook mijn opa miste het toen hij met pensioen ging in 1978. Mijn tante Truus en later mijn moeder hielpen, naast de zorg voor het gezin, ook altijd mee in de bakkerij. Dat betekende wel dat er weinig tijd voor een sociaal leven was. Mijn oom en mijn vader hadden een hekel aan verjaardagen omdat ze dan al snel weer aan het werk moesten. Alleen op zaterdagavond hadden ze vrij. Mijn ouders konden op zaterdag niet langs de lijn staan als ik voetbalde.” Net als de vele andere winkeliers in de Professorenwijk hadden ze nauwelijks tijd voor omgang met anderen buiten de directe familiekring. Wel waren de verschillende winkeliers in de Van ‘t Hoffstraat klant bij elkaar. “Mijn opa liet zich bijvoorbeeld knippen bij kapper Jan Teske en rookte daar Willem II sigaren die Teske speciaal voor hem had gekocht.”
Op de pof De werkdagen bleven hetzelfde, maar de bakkerij maakte wisselende tijden mee. “In de oorlog werd er veel op afbetaling gekocht. Als mijn opa brood ging rondbrengen, werd er soms in natura betaald. Na de oorlog kochten veel mensen nog op de pof. Ze konden pas betalen als ze hun weekloon kregen.” In de wijk woonden toen ook veel mensen die niet zoveel geld hadden. Zij waren bijvoorbeeld arbeiders die hun woning hadden gekregen van een aannemer die hun loon in de crisistijd niet had kunnen uitbetalen. In de periode na de oorlog was kerkelijke gezindte bepalend voor de klandizie. “De katholieke klanten gingen altijd naar Raaphorst, de protestanten naar Kallenberg.” De bakkerij kende toen nog maar twee soorten brood en twee verschillende soorten gebakjes. Een stukje witbrood met aardbeien was al een delicatesse. “Als je dat at, had je status.” In de jaren zestig en zeventig kreeg de ambachtelijke bakkerij concurrentie van de Leidse Broodfabriek (LBF). Het witte King Corn brood raakte in trek. Pas in de jaren tachtig kreeg de bakkerij de wind in de zeilen. “Door de komst van machines was er meer variatie in soorten gebak en brood mogelijk. Steeds meer mensen wilden graag ambachtelijk brood. In de winkel is het de laatste jaren alleen maar drukker geworden. Kneden kost nu minder tijd, maar door die diversiteit aan brood en gebakssoorten zijn de werktijden bijna gelijk gebleven.”
Bakkersbloed Zelf kwam Frans junior in 1999 in de zaak na een banketbakkersopleiding in Noordwijk. Kort daarna haalde hij ook zijn brooddiploma. Hij werkte drie dagen ‘s nachts en twee dagen overdag. De laatste jaren werkte hij drie dagen als docent aan het ROC. Toen hij door de pensionering van een collega de kans kreeg op een volledige baan stond hij voor een moeilijke keuze. “In het onderwijs zit veel afwisseling en je bent jezelf altijd aan het ontwikkelen. In de bakkerij is veel routine. Vroeger vond men het gewoon dat je nooit weg kon, maar ik verlangde naar meer vrije tijd en een sociaal leven. Maar ik vind het wel een mooi vak, en ik had een droom om een nieuw soort open bakkerij te beginnen waar de klanten naar het maken van banket kunnen kijken. Van banketbakken kun je wel even weglopen om klanten te helpen.” De noodzaak tot hoge investeringen en het gebrek aan andere opvolgers in de familie gaven uiteindelijk de doorslag. “Mijn vriendin werkt in de zorg, mijn zus is fysiotherapeut en mijn broer zit in de beveiliging. Ik ben de enige met bakkersbloed. Als ik rondloop in de lege bakkerij heb ik een verdrietig gevoel, maar nu geef ik kennis door en mag ik ook meedenken met de inhoud van het onderwijs.” Intussen zijn er nieuwe ontwikkelingen. De brancheorganisatie van meelfabrieken en bakkers helpt jonge bakkers met investeringen. Er is een nieuwe supermarktketen in opkomst met de formule van ‘veel zelfstandigen onder één dak’. Dat geeft in de toekomst misschien de mogelijkheid om ambachtelijk te bakken en toch tijd over te houden voor een sociaal leven.
|