|
De Atlasceder, een boom met natuurlijke kaarsjes
door Rinny Kooi
Ik heb een Ceder in mijn tuin geplant, gij kunt hem zien, ...
(Han G. Hoekstra, 1906-1988)
In het verleden waren er in onze wijk veel huiseigenaren die gehandeld hebben volgens Han G. Hoekstra; in relatief veel tuinen staan nu Atlasceders (Cedrus libani) A. Rich. subsp. atlantica (Endl.), meestal de blauwe variant glauca. Een mooi exemplaar bevindt zich in de tuin van het hoekhuis Lammenschansweg 72/Zeemanlaan. De Atlasceder is een ondersoort van de Libanonceder. De kleur van de Atlasceder is blauw/zilver/grijs en de vorm van de boom is piramidaal; de Libononceder is groen en de vorm is vaak grillig, tafelvormig vertakt of ook piramidaal. De Atlasceder kan ook beter tegen de winter. Ceders zijn naaldbomen met donzig behaarde naalden van 2-2.5 cm in kransen van 20-40 stuks. In tuinen wordt meestal de Atlasceder aangeplant. De kleur van deze boom is een aanpassing aan het natuurlijk milieu: de naalden zijn bedekt met hars en was waardoor in natte periodes vocht kan worden vastgehouden voor droge tijden.
Een echte Libanonceder kunnen we bekijken in onze Hortus botanicus. In 1990 is daar dicht bij de ingang een exemplaar aangeplant. Na de herinrichting van de voortuin van de Hortus heeft dit exemplaar een nieuw plaatsje gekregen bij de winterkas. Ondanks het feit dat deze boom 2 keer is verplaatst kan wel een indruk worden verkregen van zijn groeisnelheid. In 1990 was deze Ceder 17 m. hoog, thans ongeveer even hoog als de winterkas, dat is 13 m. De Atlasboom vraagt enige ruimte; hij kan wel 30 m. hoog en 30 m. breed worden.
In de oudheid waren er grote bossen met Ceders in Syrië en Klein-Azië. Het Libanongebergte was een belangrijke houtbron voor de omringende landen. De kap van hout voor de bouw (denk aan de tempel van Salomo), meubels en schepen, en voor de winning van olie uit het hout is de reden dat de Libanonceder in zijn oorspronkelijke verspreidingsgebied bijna is uitgestorven. Vruchtbare berghellingen zijn veranderd in woestijnen. De Atlasceder komt uit het Atlasgebergte in Algerije en Marokko. In 1839 is deze soort volgens de Nederlandse Dendrologie (B.K. Boom, bewerkt door J. de Koning et al.) ingevoerd in Frankrijk en van daaruit naar Nederland gekomen.
Op de grond rond de stam van Ceders kan volgens de paddestoelendeskundige uit onze buurt, Hans Adema, de Cedergrondbekerzwam (zie afbeelding), Geopora sumneriana, worden gevonden. Dat is een vrij grote cirkelronde bekerzwam, die meestal half ingegraven (geopora, =aardgaatje) in de grond zit. Van buiten is zij donker reebruin, van binnen grijsbeige. Meestal verschijnt zij eind januari en blijft zij aanwezig tot eind april. Het is dus een echte winter- en voorjaarssoort. Het is niet helemaal zeker of het een soort is dat van de afgevallen naalden leeft ( = saprotrofe soort), of dat het een soort is dat heel sterk aan de wortels van de Ceder is gebonden ( = mycorrhizasymbiont). In de Hortus heeft zij het tot 2 maal verplanten van de Ceder overleefd, hetgeen volgens Hans een vingerwijzing is in de richting van mycorrhizasymbiont. Deze zwam was tot voor kort (5 jaar) een extreem zeldzame soort, maar is in korte tijd heel gewoon geworden. Zij heeft evenals de Ceder een zuidelijke herkomst. Net als veel andere natuurverschijnselen wijst dit op een stijging van de gemiddelde temperatuur gedurende de laatste jaren. In Leiden is de zwam volgens Hans bekend van de Hortus en de Rijnsburgerweg, in Oegstgeest ook van de Rijnsburgerweg en de Warmonderweg. In de Rijndijk- en Professoren/burgemeesterbuurt heeft hij hem nog niet gezien, maar Ceders zijn er genoeg in onze wijk. Zij kan bij elke Cedersoort groeien. Degene die als eerste deze zwam in onze buurt vindt en dat aan mij meldt krijgt als prijs het door Hans geschreven paddestoelenboekje.
In diverse godsdiensten wordt de Ceder als heilige boom beschouwd. Deze soort behoort bijvoorbeeld tot de meest genoemde bomen in de Bijbel (+ 70 maal). Het is echter volgens Eveline Doelman van het P.J. Meertensinstituut niet aannemelijk dat verhalen over de Libanonceder invloed hebben gehad op het gebruik van de kerstboom. De eerste vermelding van kerstbomen in een huiselijke omgeving dateert uit 1605 en komt uit Straatsburg. Tot in de 19e eeuw was het vooral een Duits gebruik. De kerk heeft zich lang verzet tegen deze wereldse cultus. Aanvankelijk schijnen de kerstbomen loofbomen te zijn geweest (bomen die op 24 december in bloei waren of berken). Pas later, eerst in naaldboomstreken, kwamen bomen in gebruik die het gehele jaar groen zijn. De ‘heilige’ Ceders zijn geen kerstbomen geworden.
Bij kaarsjes in een boom denken we meestal aan de met kaarsjes versierde Sparreboom. Ceders tooien zichzelf met kaarsjes. 2002 was een top jaar! In de herfst waren alle Ceders rijk versierd met natuurlijke kaarsjes. Dat zijn de mannelijke bloeiwijzen die als bruin gele kaarsjes op de takken staan.Begin november lag de grond onder de Ceders bezaaid met ‘gevallen mannen’. De mannelijke bloeiwijze bestaat uit een rechtopstaand katje van 3-7 cm. Daarin zit een kern met daarom heen spiraalsgewijs staande schubjes die onder aan twee stuifmeelzakjes hebben. Door de warmte van de zon springen ze open waarna het stuifmeel vrijkomt. De vrouwelijke bloeiwijzen (1 cm lang) zijn onopvallende knopjes. Na de bevruchting groeien deze in twee jaar uit tot eironde en vrij gladde kegels. Aan een centrale as in deze kegel zitten schubben met daartussen zaden aan vleugels voor de verspreiding. Aangezien deze zaden voor dieren lekkere hapjes zijn worden die weinig gevonden. Als in de maand december de kunstkaarsen worden ontstoken kan nog even worden gemijmerd over het feit dat de natuurlijke kaarsjes in de Ceder reeds lang en breed zijn ‘gedoofd’!
Foto Cedergrondbekerzwam: Hans Adema
|